Toen zei de man die staarde naar wat achter de horizon verborgen lag: "ik heb lichtzinnig en lichtvaardig geleerd dat in licht-dronkenschap de zin zindert van het Zijn."
'
De zin van het leven is de zin te zoeken van het leven.
ME
Indien er geen geheim is, geen zijnswonder, geen betekenis van ons mens-zijn die zich situeert buiten onszelf, is de hele zaak eenvoudig. Dan is er geen existentieel raadsel, is er ook geen zin van en in ons bestaan. Dat is het paradoxale. God is impliciet en transmanent, maar blijft zich hullen in vragen. En toch, als ons leven niet wortelt in een absolute zijnsgrond, waarover we kunnen spreken maar niets kunnen zeggen, dan is ons zijn zinloos, dan is het een rimpeling van de tijd en de ruimte, een zwaartekrachtgolf, te wijten – niet eens te danken – aan toeval en natuurkrachten die zijn wat ze zijn, omdat ze zijn wat ze zijn, onderhevig aan verval en dood, tot de tijdruimtelijke kramp is weggeëbd. Wie niet naar de onzichtbare wortel graaft, moet zich vasthouden aan de broze takken en de zichtbare bladeren van de werkelijkheidsboom. Leven en dood, liefde en lijden, zijn dan walgelijke aprilgrappen die Men ons beter had bespaard. En dan kom je uit bij de vraag van Albert Camus: of de enige, zinvolle vraag niet de vraag is naar de wenselijkheid van de zelfmoord, die men vandaag in tijden van mensenrechten liever zelfdoding noemt. De zelfmoord, niet als vlucht of capitulatie, niet als offerande op het altaar van de onredelijke wanhoop, niet als hoofse buiging aan het einde van een opvoering van een smakeloos en grotesk treurtoneel, maar als een protest, als een noodzaak ontstaan uit de helaasheid der dingen en de vergeefsheid van het bestaan. De zelfmoord als ijzingwekkende zelfbeschikking, de mens die meer is dan de pad of de slak, en die zijn soevereiniteit opeist. Le coup d'état de l'individu! Beter, de machtsgreep van de mens als persoon, als individu, niet langer splitsbaar en toch een mens aan scherven. De mens die zijn vrijheid verovert door zijn zelfvernietiging, die zijn waardigheid afdwingt van de dwaasheid der dingen en van de ongerijmdheid van zijn leven. Een donquichotterie, maar met existentiële panache volbracht, briljanter dan de smartelijke Cyrano de Bergerac, die in de handen viel van een paar sluipmoordende stumperds.
Bij nadere analyse blijkt echter dat de metafysische, principiële zelfdoder een absolutist is, iemand die zijn zin niet vindt in zichzelf, die geen vrede neemt met de pseudocartesiaanse pleister op de zijnswonde: “Ik besta omdat ik nadenkend ben.” Punt, andere lijn. Daaraan is niets toe te voegen, tenzij dat we moeten pogen het prettig te hebben en de anderen moeten helpen in het verwezenlijken van dezelfde pretpartij.
Meer dan ooit is het mij duidelijk geworden dat de mens niet kan leven zonder zingeving, zonder een vorm van persoonlijke zinstichting, zelfs indien die ontaardt in egoïsme, geweld, haat, moord en oorlog. Want de zingeving loopt op de scheidingslijn tussen goed en kwaad, het dunne lemmer dat in elk geval verwondt en bezeert. Is deze zingeving een uitvinding, nodig om de alledaagsheid te overleven, of een ontdekking die je doet om van en voor te blijven leven in de bedrieglijke droomwereld van de zichtbare werkelijkheid, of is het een dialectische combinatie van beide, van projectie en van revelatie? Voor mezelf heb ik alvast een ontdekking gedaan. Het bestaan van de mens is het beste bewijs van het bestaan van God. Een cartesiaanse variant kan hier worden overwogen: Ego sum, ergo Deus est. Maar het omgekeerde lijkt minder vanzelfsprekend: Deus est, ergo Ego sum.’
Dat was een doordenkertje, typisch voor de redeneerkunst van professor Mortal. Hier moest ik ons gesprek onderbreken om in de keuken wat proviand en een warme drank te halen. Maar toen ik voor ons beiden een kop koffie trachtte in te schenken, bleek Mortal plots verdwenen, opgelost als het klontje suiker dat ik in mijn koffie dropte. Ik was hem kwijt en stond daar zonder schaduw.
Is er nog een Godsvraag?
Vanochtend kreeg ik met de post een lange brief van Mortal. Op de omslag stond ‘persoonlijk en vertrouwelijk’, een gevaarlijke mededeling die avontuurlijke geesten ertoe kon aanzetten om de brief open te maken. Toch was het allicht minder risicovol dan het verzenden van privéboodschappen via mail, in tijden van hacking. Ik opende de brief en las:
Volgens mij geloven ook atheïsten in het goddelijke, in het goede dat (nog) niet van deze wereld is. En uiteraard hebben antitheïsten, die strijden tegen God, God nodig. Zij vechten met God zoals Jacob in het oud-testament met Jahweh heeft gedaan. We zouden hen bijgevolg Jacobijnen kunnen noemen.
Dat God als absolute zijnsgrond ‘is’, lijkt mij duidelijk. Dat is veeleer een kwestie van definitie. Als absoluut Zijn, dus wezen, is God bij bepaling onzichtbaar, onhoorbaar en onvoelbaar en toch denkbaar door mensen, die geworpen zijn in het worden dat wij ‘bestaan’ kunnen noemen. We zijn nochtans allemaal wezens met een beperking. Onze zijnservaring is maar mogelijk via onze bestaanservaring en dus onrechtstreeks. Gods onzichtbaarheid heeft vaak ook te maken met de blindheid van de mens, die hem zoekt waar hij niet is en hem niet vindt waar hij wel is. De filosofische vanzelfsprekendheid van het zijn van God staat echter haaks op de raadselachtigheid van het bestaan van de mens. Dat is het echte wonder. Vooral indien zou blijken dat al wat ontstaat en vergaat, geschiedt volgens de bokkensprongen van de probabiliteit. Er moet een Zijn zijn dat het worden van het zijnde doet of laat zijn. Het heelal is dus niet het ‘heel-al’ – met of zonder de donkere materie waar de kosmologen zo ijverig naar speuren – als je er geen ‘boven-al’ aan toevoegt, dat de hele zaak samenhang en onsamenhang verleent en doet bestaan en laat vergaan, in een spel van eb en vloed. Dit leidt tot de gedachte van een absoluut zijnde, niet-relatief, niet tijdruimtelijk bepaald, niet veroorzaakt maar veroorzakend, een gedachte die zo oud is als de wijsbegeerte. Vooral Aristoteles heeft deze denkpiste gevolgd. Thomas van Aquino bouwde zijn beroemde quinque viae, zijn vijf godsbewijzen, op een hoofdzakelijk aristotelisch uitgangspunt, maar waarschijnlijk ook op de stellingen van de grote joodse filosoof Mozes Maimonides.
Het bestaan van het absolute zijn – zeg maar God – bewijzen of suggereren vanuit onze contingentie, vanuit de onderlinge afhankelijkheid van alles wat is, lijkt mij van alle pogingen de minst mislukte. De zuivere metafysica vervolledigt de redenering met een huzarenstuk van de logica. Beweren dat ‘niets is’ is een nonsensicale uitspraak. Niets kan niet ‘zijn’.
Sta me toe dat ik nog even terugkeer naar de palimpsest, het fabelachtige manuscript, dat geschenk der goden, om het populistisch uit te drukken. Ons existentieel onvermogen om het handschrift – een soort woordpartituur van het worden als dimensie van het zijn – en de symboliek die erin schuilt, te ontcijferen, verwijst naar onze tijdruimtelijke bepaaldheid en dus beperktheid.
Het absolute – God – kan juist door zijn overstijgende karakter geen zintuiglijk ervaringsgegeven zijn voor contingente wezens. Jahweh – ik ben die zal zijn – is een poging, maar het is best er de klinkers uit te halen, want het is een naam die niet kan opklinken in een eindige wereld. Dat begrepen reeds de joden ten tijde van Mozes. Het is misschien aanbevelenswaardig in het woord ‘God’ de klinker eveneens te neutraliseren en G’D of G’d te schrijven. G’d is natuurlijk geen logisch syllogisme of een bewijsbare stelling van de meetkunde. De immanente nabijheid van de absolute Zijnsgod is noodzakelijkerwijze ook afgrondelijke afstand, zolang we de hele godskwestie puur rationeel, zuiver ontologisch blijven behandelen.
Het loochenen van het bestaan van God, onder meer door de atheïsten, houdt een vingerwijzing in naar God. Vreemd genoeg is het niet-bestaan van God een voorwaarde voor zijn zijn. De intellectuele afwijzing van de existentie van het absolute zijn is slechts mogelijk dankzij de uitzonderlijke geestelijke vrijheid van het menselijk bewustzijn. De dood van God is voor een atheïst nodig, opdat de mens in vrijheid en verantwoordelijkheid zou leven. Op het eerste gezicht is dit een eerbiedwaardige zorg, die echter voorbijgaat aan de beperkte soevereiniteit van de mens als sterfelijk wezen. ‘Je suis athéiste, Dieu merci!’ is een mooie uitroep, die de haat-liefdeverhouding van de ongelovige ten aanzien van de godsgedachte illustreert. In deze soevereiniteit van het menselijke bewustzijn schuilt, naar mijn gevoel, een sprankel van de totale onhorigheid en ongebondenheid van de absolute geest.
Sociologisch en psychologisch geïnspireerde atheïsten stellen dat het niet-bestaan van God de mens ertoe aanzet hem uit te vinden. In een meer gevorderd stadium wordt dan door de mens een antropomorfe God geschapen waarin hij zijn ideaalbeeld van het goede, van het volmaakte uitdrukt. Wat ook in grote mate is geschied, sinds de primitieve mens de dodencultus heeft ingesteld, de transcendent gewaande natuurkrachten is gaan aanbidden en onder meer langs het Genesisverhaal één nagenoeg abstracte monotheïstische God in de geschiedenis heeft binnengehaald. God is een psychologische noodzaak voor de mens, omdat de mens in de godsgedachte alles projecteert wat hem in staat stelt samenhang te verlenen aan zijn ervaringswereld en wat hem op kan tillen en beter kan maken, waardoor hij ook vlotter en verdraagzamer in gemeenschap kan leven. Ook atheïsten en agnostici moeten zich de vraag stellen hoe het komt dat het godsbesef soms in allerlei polytheïstische vormen oprijst bij de mens, maar bij geen enkele diersoort.
Voor gelovige mensen is de projectie van een godsbeeld geen autonoom menselijke daad, maar het gevolg van een goddelijke kracht die hem aantrekt (the great attractor) om het goede te doen. Zo wordt het geloof een vooruitgangsgeloof en treedt de godheid van de goedheid binnen in de geschiedenis van de mensheid om de mensen van goede wil te begeleiden in de voltooiing van hun roeping en de vervolmaking van hun evolutie, die moet uitmonden in wat het Godsrijk wordt genoemd. Dit is dan de derde fase als je het darwinistische evolutiemodel aanhoudt, dat begint met de (1) levendwording van de anorganische stof, de (2) menswording van levende wezens, en de (3) gelijk-aan-God-wording van de goede mensen.
Gelovigen moeten ophouden te geloven in het verleden. Zij moeten integendeel resoluut geloven in de toekomst en er ook werk van maken. Het verleden van de aarde, van de zogenaamde schepping, het ontstaan van menselijk leven, zijn studieobjecten voor de wetenschap, zodra men wil verzaken aan allegorische en literaire beeldspraak, zoals in de zogenaamd heilige geschriften. De boodschap zelf is toekomstgericht: de menswording is niet af, een ideale wereld is mogelijk als je je overgeeft aan de goddelijke kracht van de goedheid.
Tot op zekere hoogte zijn ook vrijzinnigen verplicht te geloven in de toekomst, want met zekerheid weten wat het lot zal zijn van de mensheid, doen ook zij niet. Ook zij kunnen en zullen zich inzetten voor een betere toekomst. De menselijke evolutie gaat in een versneld tempo voort dankzij de wetenschap. Hoe zal het wezen dat wij ‘mens’ noemen eruitzien over duizend jaar of over honderdduizend of één miljoen jaar? Homo deus of homo diabolus? Al bij al zijn dat korte tijdspannen uitgemeten op de leeftijdsschaal van de planeet aarde. Gelovigen en vrijzinnigen kunnen zeker akkoord gaan over de noodzaak om de evolutie van de mens en wie daarna zal komen zo ethisch mogelijk te laten verlopen, opdat de homo deus ook een goede mens kan zijn. Want het kan natuurlijk ook fout lopen, als de wetmatigheid van het darwinisme niet wordt overmeesterd en het individuele en collectieve egoïsme de bovenhand halen. Dan wordt de toekomst apocalyptisch.
In de geschiedenis van de aarde hebben reeds vijf bijna totale extincties van alle leven op de planeet plaatsgevonden. De laatst gedateerde, ingevolge het neerploffen van een planetoïde in de Golf van Mexico, roeide onder meer de dinosaurussen uit. Maar de evolutie van de mens is van dien aard dat hij vandaag voor een zesde uitroeiing van het leven op aarde kan zorgen, onder meer door de verwaarlozing van het milieu, het niet optreden tegen de opwarming van het klimaat en ten slotte door het ontketenen van de oorlog van het laatste oordeel met massavernietigingswapens.
Gelovigen en ongelovigen moeten erkennen dat in het godsgeloof een uitzonderlijke dynamische kracht schuilt, die ‘bergen verzet’ en aanzienlijk bijdraagt aan de mentale en maatschappelijke evolutie van de mensheid, vooral naar de toekomst toe. Ook al zijn overdrijvingen niet uitgesloten zodra men gelooft dat men de absolute waarheid bezit. Tot in den treure bewijst de geschiedenis dit. Als het geloof ertoe leidt andersdenkenden aan een spies te rijgen, op de brandstapel te laten roosteren of op een andere wijze om te brengen, ontaardt dit fundamentalistische godsgeloof in feitelijk antitheïsme. Maar heel veel gelovige mensen, aangesproken en aangetrokken door de boodschap van goedheid en solidariteit, hebben ook bijgedragen aan de verbetering van het menselijke lot.
Gelovigen, vrijzinnigen en aanhangers van de interlevensbeschouwelijke dialoog, zeker in de westerse wereld, concluderen vandaag allemaal dat de mensheid nood heeft aan ethische gedragsregels die niet spontaan door de natuur worden gegenereerd. Maar door wat dan wel? Het vooruitgangsgeloof dat vertrouwt op de werking van God in de geschiedenis wordt geseculariseerd door de moderniteit die, op zijn minst de laatste twee eeuwen, het geloof vervangt door de rede, dus het menselijk verstand. Daarbij wordt de aantrekkingskracht van de goddelijke goedheid vervangen door de maakbaarheid van de mens. Beide benaderingen, hoe wezenlijk verschillend ook, kunnen leiden tot gemeenschappelijke conclusies. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 is hiervan een monumentaal voorbeeld. Deze verklaring is de resultante van zowel het christelijke als het humanistische ethische gedachtegoed. Een mensheid zonder voor mensen geldend ethisch vademecum met een universele draagwijdte is een stuurloze troep die aan zijn lot wordt overgelaten. En in het atoomtijdvak is dat levensgevaarlijk voor de hele soort. Of de Godsvraag al dan niet positief wordt ingevuld, is hierbij voor een groot deel naast de kwestie. Het staat ieder mens vrij te beslissen waaraan hij de richtlijnen voor een goed leven ontleent en wie of wat hem daarbij inspireert. Maar die ontlening biedt maar houvast dankzij een transcendente referentie.
De secularisatie, waarin de omwentelende wetenschappelijke vooruitgang een hoofdrol speelt, opent een ruime waaier van benaderingen, inclusief afwijzingen, van de Godsvraag. Als fysicus kun je atheïst zijn, als antropoloog scepticus, als moralist opportunist, als bioloog antitheïst, als filosoof agnosticus, als kosmoloog theïst, als socioloog relativist, als theoloog revisionist, als econoom materialist, als persoon met gezond verstand nieuwsgierig en twijfelend. En wat met de houding van iemand die veel meer is dan een vakkundig opgeleide specialist? Die veel meer is omdat hij gewoon een mens onder de mensen wil zijn?
Als je alle standpunten in verband met de Godsvraag als stukken van een puzzel bijeenlegt en samenvoegt, tot zij in elkaar passen, blijkt dat zij middelpuntzoekend zijn en aansluiten bij een groot vraagteken. God verschijnt als een groot vraagteken voor de mens. Zo niet zou God geen God zijn en de mens geen mens. Maar het vraagteken rijst niet op uit een zwart gat dat alles aantrekt om het te vernietigen. Het vraagteken staat midden in een lichtpunt, dat oogverblindend straalt. Het licht openbaart de metafysische eigenschap van het goddelijke zijn. Maar het bestaat enkel dankzij incarnatie in goede mensen, die daardoor beginnen te lijken op het goddelijke.
Hier brak het manuscript plots af. Ik had de indruk dat professor Mortal mij aan mijn lot overliet, met als mededeling: ‘Zoek het nu maar zelf uit.’ Deze houding deed me terugdenken aan een godsdienstleraar in het middelbaar onderwijs, die ooit het volgende voorhield: ‘Sommigen beweren dat God bestaat; weer anderen zeggen dat Hij niet bestaat. De waarheid zal wel ergens in het midden liggen.’
Het grootste probleem is niet het godsbestaan, maar wel het mensbestaan en de betekenis ervan. Ergens blijven we vastgeklonken aan een ketting en slagen we er maar niet in vlinder te worden en ons los te rukken. Dit inzicht is een levenswijsheid waarmee we moeten leren leven. Maar de ‘mogelijkheid vlinder te worden’ is van levensbelang. Het geloof in die mogelijkheid geeft zin aan het zeulen met de ketens. Bovendien is ons denken erg afhankelijk van onze woorden. De woorden zijn oorden waarin wij geestelijk wonen. Woorden zijn mogelijkheden tot zinstichting en zinverwerving, ze zijn de magische vogels van onze ontgrenzing. Ze zijn echter ook muren van begrenzing en opsluiting, de kerkers van ons stamelen en van ons onvermogen tot inzicht en duiding te komen. Zij zijn de gevangenissen van onze onmondigheid. Ze zijn de tralies waardoor we de werkelijkheid vatten en uitdrukken, de hekken rond onze ervaringswereld. Dit geldt op tragische wijze voor onze pogingen om de kern van ons bestaan te duiden. Tot waar onze woorden strekken, reikt ons bewust bestaan. Maar er zijn ook interne woorden die ieder van ons voor zichzelf prevelt en niet uitspreekt en die enkel hij kan verstaan. Vandaar het belang van de stilte, de meditatie en zelfs de mystiek. Dat hadden de monniken die zich terugtrokken in de afzondering van hun kloosters en abdijen goed begrepen. Waren zij wereld- en werkelijkheidsvreemd? Of het tegenovergestelde? Het zijnswonder, zo voelen we het aan, schuilt achter de poort die ons toegang weigert of verstrekt tot de echte wezenlijke werkelijkheid en het verstaan van de wezenlijkheid. Maar het is een poort die we aan de binnenkant, in ieder van ons, zelf open moeten maken.
Ik had de boodschap van Mortal nog steeds in mijn handen toen ik op de laatste pagina plots een postscriptum ontdekte, dat ik uiteraard gretig begon te lezen.
Dankzij mijn ervaring met de onwaarschijnlijke palimpsest ben ik erin geslaagd mijn eigen poort moeizaam open te schuiven, tot net op een kier. Ik heb evenwel begrepen dat de uitsluitend metafysische benadering van het zijnsprobleem, hoe bijzonder boeiend en belangrijk ook, een gevaar inhoudt van reductie, van verminking van de menselijke bestaanswaardering. Zolang de mens poogt het zijnswonder te vatten in ontologische termen – die van de zijnsleer – dreigt hij in aanvaring te komen met de wetenschap. Over de oorsprong van het heelal, het ontstaan van het leven, de erfelijke code, de verkenning van de menselijke hersenen enzovoort, blijkt de wetenschap uiteindelijk het laatste woord te hebben. Dat bewijst de geschiedenis. De moderne wetenschap is mild voor God en aanvaardt wellicht meer dan in het verleden de mogelijkheid van zijn Zijn, maar da n liefst als ethische nachtwaker en niet als dagelijkse bestuurder van de kosmos. God is dus geen zwaartekracht. Hij is een waardekracht.
Na de dood van de grote ideologieën, die niet zelden grote ravage hebben aangericht tijdens de twintigste eeuw, is er een nieuw heimwee ontstaan naar een liefhebbende metafiguur, die goedheid sticht, maar na een gedaanteverandering ten opzichte van de traditionele godsdiensten. De God – wat dit woord ook moge betekenen – van de abstracte denkers is nog niet een God van en voor de mensen. Hij is de God van de rede die het gevolg is van de vergoddelijking van de rede. Inmiddels werd het kwalitatieve aspect van het zijnswonder, dat we het sacrale kunnen noemen, ontgoddelijkt en ontheiligd in een hypertechnologische beschaving. De ontologische God is niet de goede, mede-lijdende God die de mens bijstaat en optilt boven de ellende van de dag en de angsten van de nacht. De God van Aristoteles, Kant en Hegel is niet de God die liefde is. De filosofische schraalheid van het abstracte godsidee noopt tot het besluit dat wanneer wij alles goed en wel overwegen en beluisteren, het laatste woord van de metafysica ‘stilte’ heet. Meteen ontdekt de filosoof, die de wijsheid meer liefheeft dan de rede, een landschap waar denken, kennis, geloof en hoop samenvloeien. Het is een blijde boodschap die oproept de natuurwet van het menselijke egoïsme, nodig voor de overleving van de mens, om te buigen tot de levensregel van de naastenliefde. Het egoïsme van de aapmens was beslist levensnoodzakelijk om stand te houden door de evolutie heen en was een vereiste – the survival of the fittest – om van de mensaap een aapmens en uiteindelijk een mens te maken. Zonder reflex van zelfverdediging, zonder strijd op leven en dood voor zijn territorium, zonder dagelijks gevecht voor zijn elementaire behoeftebevrediging, zou het wonderbaarlijke wezen dat ‘mens’ zou worden, nooit enige kans hebben gemaakt.
Het was echter vooral Christus die kwam zeggen dat het welletjes was. Dat het egoïsme de mens en de mensheid ten gronde zou richten. Als het begrip ‘erfzonde’ ooit enige betekenis heeft gehad, dan is het hier: het genetische egoïsme, de neiging om te strijden voor de overleving op leven en dood. De naastenliefde die door Jezus van Nazareth tot de dood werd gepredikt en beleden, beoogde de ‘verlossing van de erfzonde’, een beeldspraak die duidt op het overwinnen van het egoïsme. Het is tweeduizend jaar geleden dat die revolutionaire boodschap werd verkondigd, in een tijd en een beschaving die zich weinig gelegen lieten aan mensenrechten en aan de rechten van de kansarmen en de minstbedeelden. De verlossende werking van het gebod van de onbaatzuchtige naastenliefde wordt slechts volledig duidelijk, hier en nu, in de nieuwste tijd, als blijkt dat de moderne oorlogstechnologie, met haar waterstofbommen en bacteriologische wapens, de hele mensheid kan verdelgen. De naastenliefde is een mechanisme geworden van menselijke overleving. Dezelfde naastenliefde ligt ook aan de basis van de meest fundamentele normatieve ombuiging in het beleid van de polis, van de gemeenschap en van de samenleving: dat het recht van de sterken vervangen moet worden door het recht van de zwakken en dat het meer dan ooit de plicht van de sterken is om het recht van de zwakken te eerbiedigen en te verdedigen.
In de praktijk is dat een bijzonder moeilijk beginsel. Het volstaat te kijken naar de wijze waarop in de welvarende westerse samenlevingen het migratieprobleem wordt aangepakt. De eeuwenoude christelijke sociale en ethische boodschap overstijgt hemelsbreed, op de tijdsbalk van de geschiedenis, de vaak onbeholpen ideologische oefeningen van maatschappijhervormers. Met de bedoeling de samenleving om te turnen tot een hemel op aarde, slagen ze erin er een hel van te maken. De tientallen miljoenen slachtoffers van ontmenselijkende ideologieën, in de twintigste eeuw uitgeprobeerd, niet eerst op proefratten, wat voorzichtiger zou zijn geweest, maar – helaas – onmiddellijk op mensen, getuigen hiervan op dramatische en bloedige wijze. Ook vandaag zijn fundamentalistische perversies van edele beginselen de drijfveer van onnoemelijke gruweldaden.
Ondertussen schreeuwt de mens van tegenwoordig om een G’d, om een kracht van goedheid met een menselijk gelaat, wellicht omdat hij te weinig mensen ontmoet met een menselijk gelaat. Daarom ijvert hij voor een God die de taal van de mensen spreekt, waarschijnlijk omdat de kerken en hun leiders te vaak spreken met de houten mond van de onfeilbaarheid, in bestofte woorden en in metaforische beelden die niet steeds beantwoorden aan de behartiging van meer menselijkheid voor meer mensen. In ogenblikken van extreme wanhoop bidt de door angst bevangen mens nog steeds om ‘God met ons’, ook al kent hij de woorden van de gebeden niet meer uit het hoofd. Daarbij vergeet hij dat ‘God met ons’ niets anders is dan ‘God in ons’, meer bepaald de menswording van het goddelijke.
Religie is een antropologisch verschijnsel. Aan de ingang van de grot van Lascaux, deze sixtijnse kapel van de prehistorische kunst, ontdekt de bezoeker overblijfselen van een altaar. Dit wijst erop dat de primitieve bewoners meer dan dertienduizend jaar geleden al de cultus van de doden en de aanbidding van de goden tot de hunne hadden gemaakt. De homo sapiens is een godsdienstig wezen. Zijn religie, zijn verbondenheid met het zijnswonder, moet evenwel worden hertaald in geschriften, duidingen en betekenissen die meer aansluiten bij de verworvenheden van de moderne wetenschap. Daarbij moet blijken dat religie, zelfs taalkundig, een verbond beoogt met die- of datgene wat ons overstijgt.
Zo kom ik tot deze stelling, die ik na een halve eeuw geestelijk worstelen heb ingenomen: het Worden is een essentieel aspect van het Zijn, en is er dus mee verbonden, ook al zijn er allicht nog andere eigenschappen, kenmerken en dimensies die ons begripsvermogen overstijgen.
De moderne wetenschap kan nochtans geen substituut zijn voor een kwalitatieve poging tot ontcijfering van de werkelijkheid, noch voor de lectuur van een transcendente boodschap die niet empirisch kan worden nagetrokken. Hier kruist het geloof het traject van het denken en de inzichten van de wetenschap. Dat wil niet zeggen dat wetenschap en geloof veroordeeld zijn tot een conflictueuze relatie. Wellicht zijn gelovige en wetenschapper, narcistisch bekeken, twee verschillende spiegelbeelden, tegengesteld en toch complementair.
In zijn adembenemende boek Homo Deus vatte professor Yuval Harari de geschiedenis van de toekomst samen, en die is volgens hem postreligieus en posthumanistisch. De wetenschap en haar toepassingen in de toekomst, die hoofdzakelijk gebruik zullen maken van de artificiële intelligentie, het internet of things en databehandeling, scheppen een maatschappelijk paradigma waarin niet alleen het geloof in God, maar ook het geloof in de mens achterhaald raken. De auteur gewaagt van het ontstaan van een soort technohumanisme gecombineerd met ‘dataïsme’. Intelligentie zal worden losgekoppeld van bewustzijn, want de niet-bewuste intelligentie zal zich razendsnel verspreiden via de machine.
Een nieuwe technologische doorbraak zal erin bestaan kwantumcomputers te maken die de capaciteit en de efficiëntie van de computer astronomisch zullen verhogen. De huidige computers steunen op de vereenvoudigde binaire wiskunde, waardoor alle bewerkingen worden uitgevoerd met twee cijfers, twee bits, namelijk 0 en 1. De kwantumcomputer vervangt deze wiskunde door superpositie en kwantumverstrengeling en gebruikt kwantumbits. Dat kwantumcomputers in principe veel krachtiger kunnen zijn dan klassieke computers komt doordat de gebruikte kwantumbits verstrengeld kunnen worden, waardoor ze eigenlijk één groot geheel vormen. Superpositie laat toe gelijktijdig allerlei verrichtingen uit te voeren. Deze nieuwe wetenschappelijke en technologische realisatie zal de macht van de mens in combinatie met de machine, of omgekeerd: die van de machine bijgestaan door de mens, enorm kunnen vermeerderen. De artificiële intelligentie verspreidt zich razendsnel. Een nieuwe vorm is machine learning, waarbij de computer uit grote hoeveelheden data zelf complexe problemen leert op te lossen. Ook deep learning gaat hiermee gepaard, als blijkt dat de computer in staat is zijn eigen kennis en kundigheden te verruimen en te verbeteren.
Wetenschappers en pioniers als Stephen Hawking en Elon Musk waarschuwen voor misbruiken en het ontstaan van een soort planet of the robots die de mensheid in de verdrukking dreigt te brengen. Andermaal wordt hierbij de ethische grens afgetast van de vooruitgang en de vraag wat goed, minder goed en slecht is voor de mens en zijn toekomst.
De homo deus die in een verwetenschappelijkte samenleving kan bogen op welvaart, welzijn, geluk, vrede en het perspectief op een heel lang leven, staat voor de levensvraag hoe hij zijn onafhankelijkheid zal behouden tegenover de niet-bewuste algoritmen die de toekomst gaan beheersen. Harari analyseert, voorspelt evoluties en revoluties, maar lijkt zich neer te leggen bij de ontmenselijking van de mens, of althans zijn degradatie ten opzichte van de machine.
De stelling ‘God is dood’ heeft het transcendentielek enorm vergroot en het verticalisme van de zijnsopvatting, zeg maar van de metafysica, vervangen door het onvermijdelijke horizontalisme van de overweldigende fysica en technologie. Het grote vraagteken van het zijnsmysterie wordt geslecht ten voordele van het rationalistische uitroepteken. De opvatting ‘de mens is dood’ betekent het heengaan van de homo interrogans, de hoofdacteur van dit boek. Inmiddels kan de homo deus wel de hoop en de ambitie koesteren om ooit de heerser van onze Melkweg te worden. Maar met welke boodschap? Vooral als de homo deus een masker draagt dat het gelaat van een misdadiger verbergt, in staat en bereid om alles te vernietigen.
Voor professor Harari is de homo deus een transhumane mens, die dankzij moderne technologieën oppermachtig is geworden en heerst over leven en dood, over de natuur, de aarde en de wereld en – waarom niet? – over de planeten in het zonnestelsel. Zo wordt de homo deus gelijk aan de almachtige God en schept hij zichzelf naar het beeld en de gelijkenis van die God. Het ontstaan van de homo deus wordt dus een Bijbelbevestigend verhaal.
Wat Harari onvoldoende beseft, is dat zijn opvatting steunt op een fout godsconcept en daardoor ook op een misleidende mensopvatting, namelijk die van een mechanistisch mensconcept, waarbij de mens oppermachtig wordt en gelijk aan God. Maar wat is de kans dat de robo sapiens de mensenrechten zal erkennen en eerbiedigen? Wat is het moreel besef van de robo deus? De homo deus-stelling zweemt nog te veel naar een mythologische visie van het goddelijke. Het goddelijke heeft fundamenteel te maken met liefde en goedheid en dus ethische waarden, waardoor de wereld wordt verbeterd en herschapen. Enkel deze metagaven, die nooit helemaal van deze aarde zijn, kunnen ervoor zorgen dat de mens van morgen, indien hij toch een trans-human of een post-human zal zijn, zijn menselijkheid en dus zijn medemenselijkheid zal weten te behouden.
Mijn pc slaat alarm en meldt een gevaarlijk virus. Gelukkig heb ik een bijzonder efficiënt antivirusprogramma dat ik nu zonder verwijlen in werking stel. Wait and see! Na 37 minuten en 59 seconden krijg ik groen licht en kan ik mij opnieuw digitaal uitleven. Ik begin een lange mail te ontcijferen die ik net ontdek op mijn computer.
De mens blijft mens zolang hij vragen zaait.
Dan kom ik tot gevoelens die bezielend zijn, veel meer dan redeneringen die koelbloedig maken, rationeel ter zake zijn en to the point. Dat blijkt uit de lectuur van actuele boeken, die handelen over de evolutie van de mens als soort en die mij verontrusten. Ik beken dat ik een groot melomaan ben en geregeld tot tranen toe bewogen word als ik mij mag onderdompelen in de klankenzee van een groots orkest of in de intimiteit van elegische kamermuziek. Komt de tijd dat het orkest zal bestaan uit feilloos spelende robots en dat de dirigent als superrobot het orkest zal leiden? Zal ik dan nog applaudisseren en ontroerd zijn? Zullen robots in staat zijn om muziek te componeren die geen ketelslagwerk is maar die transcendentie aanreikt? Op het eerste gezicht is muziek een fysisch verschijnsel, namelijk een spel van geluidsgolven. En toch verwekt zij een gevoel dat de fysische klankwereld overstijgt en de luisteraar begeleidt naar een andere dimensie. Dat een robot ooit in staat zal zijn zoiets buitenwerelds te componeren als het kwintet voor strijkers, Deutsch 956 in C-groot van Franz Schubert, kan ik niet geloven en zal ik nooit geloven.
Wij moeten de vuren blijven aanmaken en de lichten ontsteken. Wij moeten bereid zijn om de vlam uit de brand te slepen – het enige wat het waard is uit het vuur gered te worden – en het licht te laten stralen met het oog op oogverblinding. Ons maatschappelijke Platland is vaak te vuurvast en te lichtschuw. We moeten de fakkel blijven aandragen en doorgeven, ook al koestert hij niet meer en niet minder dan een kleine vonk van ontvlambaarheid. Die vonk zal ons aansteken, niet om twijfelloos te geloven, noch om onwankelbaar te hopen, maar wel om geloofshoop lief te hebben. Zo kunnen we geloven in de hoop dat achter de horizon van onze dagelijksheid en tevergeefsheid een land schuilt van onverklaarde klaarte, waar wij ons buiten tijd en ruimte zullen overgeven aan het wonderbaarlijke licht om er lichtdronken en lichtvaardig te leren dat in licht-zinnigheid de zin zindert van het Zijn.
Wat professor Mortal mij nadien nog schreef, kreeg een testamentaire draagwijdte, wellicht een afwijking te wijten aan zijn hoge leeftijd. Hij vervolgde:
Sterfelijkheid is geen dodelijkheid. Het zijn onthaalt het worden, als het worden is voltooid. Want sterven is niet doodgaan. Vonken van eeuwigheid glinsteren in ons verleden, in de herinnering aan wat is geweest en dus is. Wat is, wat was, wat ooit zal zijn, is als de golfslag in de zee van wat zal worden, geworden zal zijn en zal zijn. Want worden mondt steeds uit in wat geworden is. Wat wordt, wordt zuiver zijn. Wat wordt, stolt onverbiddelijk in het onvergankelijke zijn. Wat wordt, zal ooit geworden zijn, en is dan ‘is geworden’ in de volmaakt verleden tijd en dus ‘is geweest’ en behoort tot het zijn in de tijdloze tijd.
Wat dood is, wordt een voorwerp. Wie of wat leeft, is steeds een onderwerp. De dood blijkt te absurd om waar te zijn. De dood is te onaanvaardbaar om te bestaan, te erg om echt te zijn, ook al is sterven heel normaal. De dood revolteert als het de andere is die doodgaat. De geliefde, de vrienden. Want de anderen zijn niet de hel, zoals J.P. Sartre verkondigde. Het gebrek aan anderen is de ware verdoemenis. De dood van de lieve andere is mijn dood. Dan is de dood zelfs hemeltergend. De dood is een echt palindroom, want het woord ‘dood’ blijft ook averechts gelezen of uitgesproken ‘dood’. En dood wordt doder, doodst. Enkel een transreële droom kan de ongerijmdheid van de menselijke conditie opheffen. Voor zover ‘droom’ op zijn beurt geen palindroom zou blijken te zijn van ‘moord’. Allicht vertoont de dood dan toch enig medemenselijk medelijden, want hij zorgt ervoor dat de dode niet beseft dat hij dood is, ook al heeft hij beseft dat hij doodging.
En dan is er de vlam, gered uit de brand van het menselijk bestaan, de vlam van de geloofshoop, die aankondigt dat de dood een toneelstuk opvoert, maar toch niet het laatste woord heeft. De verrijzenisgedachte verwijst naar de ultieme fase in de evolutie van de mens, namelijk zijn nadering tot het goddelijke, zijn Godwording dankzij zijn essentiële goedwording, waardoor hij gaat lijken op het beeld van de goede God. De verrijzenis is ook een vorm van opstanding en dus van opstand tegen wat de mens opnieuw verdierlijkt en opzadelt met een verderfelijk darwinistisch egoïsme. Verrijzenis is opstandigheid. Verrijzenis is een werkwoord en betekent strijden tegen het kwaad, het onrecht, de discriminatie. Maar ook tegen het onheil aangericht door de wet van de entropie, dus tegen lijden, smart, pijn, ziekte en dood. Dit betekent dat de goede mens verrijst telkens hij een goede daad stelt. Hij sterft wel maar gaat niet dood. En wat wij dood noemen is het moment waarop hij verrezen is. Want dan heeft hij al het goede volbracht waartoe hij in staat was en heeft hij de goede strijd gestreden.
De zogenaamd heilige boeken zijn maar helend als wij ze lezen als een toekomstboodschap die ons ertoe aanzet naar deze toekomst te streven. We kunnen daarbij gebruikmaken van alle fabelachtige verworvenheden van de moderne wetenschap, voor zover die ten dienste worden gesteld van het goede doel: de liefde voor de evennaaste. Alle allegorieën over verlossing, verrijzenis, zaligmaking en hemelvaart worden dan werkelijkheid in Godgelijke goede mensen: homines dei die samen een humanitas deus vormen, als slot en hoogtepunt van de evolutie.
Steeds opnieuw heb ik gepoogd tekens op te vangen van het geheim dat er nog wat anders is dan wat zichtbaar is, dan wat algoritmisch werkt, dat er iets beters is dan wat goed is geweest. Maar dat wat beter wordt, nog niet noodzakelijkerwijze goed zal zijn. Dat er nog wat mooiers is dan wat je het mooist gevonden hebt; dat de waarheid met grote W niet van deze aarde is, en dat mensen vooral behoefte hebben aan enige troost, dankzij hun hoop en hun geloof in de hoop. Zolang wij nog zachtjes kunnen schreien bij het aanhoren van de mooiste muziek kunnen wij dus toch niet helemaal slecht zijn. Omdat ons geweten beter worden kan en wij grenzen leggen aan het verworden van ons ‘wij’ tot een mateloos ‘ik’. En omdat wij ons nog steeds kunnen kwetsen aan de gekwetsten en de verwonden, ook als zij niet bloeden.
Het leven van een mens dient om meer mens te worden. Zijn menswording is nooit voltooid, maar die taak is zwaar om te dragen. Een mensenleven groeit moeizaam, met vallen en opstaan, tussen morgen worden en overmorgen zijn. Wij worden om te zijn, het goede en het kwade geëtst op het dunne vlies van wat is geweest, dat altijd blijft omdat het onomkeerbaar is. Meer menswording is de bedoeling van een leven en zijn aarzelende streven, vol smarten en plagen, maar ook met de genade en de zegeningen van de jaren en de dagen, weifelend opgedragen aan het dralen van de laatste dag. Verzengd, verzwonden zijn ooit de dromen, het enige vuur verteerd, besteed aan een bestaan dat als een waterdruppel in de oceaan is verstrooid, en dan als wat watermist is vergaan, onder een waterval van vragen.
O, ongenade van de helderheid van geest, die steeds verblindt en nooit geneest, groot is de zegening te geloven in de hoop op meer medemenselijke menswording.
In mijn boek “Veelal.Een theorie van Alles” (Lannoo 2015) pleegde ik een zin waavan achteraf bleek dat het de langste is, ooit in het Nedelands geschreven. Even diep ademen
Mark EYSKENS
WIJ-LAND
‘Wij leven nog steeds niet in wij-land maar in ik-rijk, benepen, egotrippend, want met mij gaat het goed maar met ons gaat het slecht, omdat wij als holbewoners teruggetrokken leven in de grot, angstig voor de andere en het andere, in ons moestuintje, woestijntje, dat ik beschouw als een continent om te veroveren met incontinente vraatzucht, daar waar wij slechts een klein stukje bezitten van de planeet, om omzichtig te betreden, een minuscuul pelletje, uitbesteed aan ons, zodat onze tuin niet van ons is, want hij is van moeder aarde, die hem iets vrouwelijks gaf, die tuin, die geurenijdele tuin van ons, die het toch maar klaarde de rozen feller roos te kleuren, opdat zij zouden leven wat rozen willen leven: de ademzucht van de ochtendbries, om steeds herinnering te zijn aan dodelijk verlies, terwijl die tuin van ons zich naakt vertoont, in luiheid uitgestrekt, slaapzwaar en afgedekt onder een sprei van mist en hij voor ons daar ligt als een vriendin, die nooit een afspraak mist en in de lente fleurt en geurt als sappen rijzen in de twijgen en later in de zomer overdadig baadt in de zonneschijn totdat hij helt naar de schrale bron die hem, verdord en bruin verbrand, doet hijgen en doet dorsten naar opnieuw een mooie tuin te zijn, meetkundig aangelegd, vol hagemuren, die loodrecht, met waterpas en schietlood, zijn gemeten en geschoren en waar geen rotte plantendood een lot beschoren is, omdat de witte berken waken als wat te late zon te schuine schaduwen laat vallen, zo teder, zonder schade, op de te rechte paden, tot op een dag de laatste valt en ik besef dat ik in wij-land woon, want onze tuin is ook mijn tuin, gelegen in een ander land, mijn geheime vaderland, waar veel dromen staan geplant, waar bomen fel tot in de hemel groeien en daardoor zachtjes bloedend bloeien, terwijl het voor mij en jij, voor ons een tijd wordt vol ongenade, van onrust en van schade voor wie de tekens niet begrijpt van de ontgulde en onthulde achterzijde van een blad dat valklaar rijpt en zich op de getijden van de ebbe en de vloed, van wat komt en gaat, op het dimmen van de avondgloed trillend voorbereidt, zich opmaakt en bevrijdt, als voor de vesperale avondstonden, waarop wij niets meer verstonden, want de toekomst is een stroom en het verleden is een meer en het heden is een droom, een zeepbel, opgelost, van zwaartekracht verlost, een punt, een tusssenwoord, een doorgang in de tijd geboord, een illusie flitsend doorgedreven, een vlies, een flinterdunne nevel, een palindroom van leven, maar dan uitzonderlijk kortstondig, een nu-moment van bijna nul naar tijdloosheid, zeer koortsig strevend, een krimp tot nul, want vandaag is morgen gisteren en overmorgen is morgen gisteren en voor altijd zal het 'nu' geweest zijn, nu wij weten dat onze tijd verglijdt om onuitwisbaar in de tijd te zijn en de eeuwigheid verscholen schuilt in de verleden tijd als aandenken aan de herfst die weer sterft voor de mensheid, tot de nieuwe lente daagt die de volkeren zal ontbinden, want ons aller mens-zijn, ons wij-zijn komt er groots maar pijnlijk aan, en aan het einde van de naaste eeuw zullen meer mensen mensen vinden, indien niet het eigen volk, maar elke mens weer eerst zal zijn, en wij beseffen dat de tijden veel witheid hebben uitgedreven en heel wat kwaliteit van ‘t leven opgegeven, terwijl veel modder ligt op paden en op wegen en veel tegenwinden waaien voor wie het hoofd laat hangen en die slechts van de lentegeur zal genieten als hij heftig blijft verlangen naar de vorstelijke witte winter, die onbegrijpelijk warm bedekt wat in de zomer tot nieuw leven wekt en wij hebben geleerd te leven met de ongenade van de feiten dankzij de genade van ons geloof in de hoop en wij steeds opnieuw late avondzonnestralen hebben laten smeulen, smelten op vermoeide netvliezen die ook de onze waren, ofschoon wij niet met zekerheid dit vermochten na te trekken in werkelijkheden van veelzijdigheden, waarin enkel waarschijnlijkheden zekerheden zouden kunnen worden in andere werelden, heel anders dan de onze, die trillen tussen bestaan en niet bestaan, perceptie en illusie, droom van zijn en zijn van droom, een droom die wij moeten door het oog van de naald van de realiteit zien te krijgen, zodat ons weten stuiten zou op een horizon die niet te overschrijden valt en die blijkbaar zelfbewust het verlangen koestert obsessioneel een zwart gat te zijn, dat alles en nog meer vermaalt, verbrijzelt, vergruist, verpulvert tot wat zand aan de rand van de wellicht echte werkelijkheid, die ons haar grote genade heeft opgespaard tot op de dag van de singulariteit, de ontijd en de nulruimte die ons wachten en verbeiden in een kwantumfysische openbaring, waarin golven van energieën instorten tot gravitatiedeeltjes en verstrengelingen onlosmakelijk verwarrend ons delocaliserend tot aan een overkant die toch dezelfde oever lijkt te zijn maar anders en verschillend is en rillend van koudevrees en opstoten van zwoele ongeëvenaarde evenaarse hittevlagen siddert, waaruit nieuwe levensvormen tegen lichtsnelheden priemen en muteren tot goden, ongezien en ongehoord, die wellicht zijn of willen zijn maar niet bestaan, want dit niet kunnen omdat er te veel lijden is in een tranendal dat overloopt van menselijke smarten die mensen onderdrukken en hun ogen tot bloedenstoe doen schreien, troosteloos en hopeloos in tijden van tijdvrees waarin de tijd, die grote, traag malende mallemolen, geen verwondingen geneest maar ze veeleer openrijt nadat ze werden opengereden door de grofheid van onze ontaarde moeder natuur, ook al klinkt dat vreemd in tijden waarin geneeskunde, artsen, specialisten, dokters, medici, therapeuten, heelmeesters, hygiënisten, osteopaten en chirurgen, operatoren, radiologen, anesthesisten, neurologen, occulisten, kiezentrekkers, stomatologen, zelfs vrouwenartsen, masseurs en wonderdokters, bottenkrakers en kraaksters, psychiaters en zielenknijper, gevolgd door alle mogelijke kwakzalvers, acapuncturisten, logopeden, psychoten, kwakende gezondbidsters, kruidendokters, tongkijkers, diëtisten, wrijfdokters, wijfartsen, boerenbedriegers en bandagisten, wijkgeneesheren, hippologen en zeldzame traumatologen, die niet logen, zoals de theologen, zich bij tij en ontij dag en nacht uitsloven om menselijke ellende te helen waarbij zij zorgelijk aan patiënten mededelen dat hun toestand zeer ernstig is, zelfs soms bijna hopeloos maar dat zij steevast zullen gered worden door een dokter indien zij hem vertrouwen en indien zij uitvoeren wat hij voorschrijft, namelijk het slikken van siropen allerhande, borsthoestdrankjes, pillen, ouwels, poeders, neusdruppels en zetkaarsen, zodat zij na luttele etmalen opgekrikt en opgehitst weer fit als jonge hinden zullen kunnen dartelen in onbereikbare velden en zich verschuilen in de ochtendslierten van mist en nevel voor de inhalige blikken van bronstige herten, die uitdagend hun gewei dragen en, tergend hemelwaarts gericht, het torsen als vertakte koninklijke kronen, zonder schroom, met machtswellust en arrogantie, opdringerig en opvallend, tot in de beemden waarin zij elegant galopperen op hun op kniehoogte knikkende poten en er een ballet opvoeren dat tot op heden nergens werd geëvenaard, ook niet in de meest gesofistikeerde ballettheaters, waar vandaag niet meer gekeken wordt op wat een technologisch hoogstandje kosten kan, als het maar het publiek kan behagen en laten genieten, voor zover wordt betaald aan rinkelende kassa’s in klinkende munt, of in verfomfaaide bankbiljetten of kreukvrije bankkaarten of numerieke bits op computers en de andere talloze parafernalia van wat high tech wordt genoemd en die de samenleving hebben gevangen in een gigantisch netwerk, een intercontinentaal web, incontinent geregeerd door een onzichtbare spin, die de wereld heeft gemuteerd in een planetair Globalistan, waarvan wijze commentatoren beweren dat de aarde nog steeds rond is en hard maar dat de wereld daarentegen vlak is en vloeibaar, wat dat ook moge betekenen in de oren van niets vermoedende aardbewoners, plots geïmproviseerd tot wereldburgers en bewoners van het werelddorp en die verondersteld worden uit te roepen dat de wereld hun dorp is geworden terwijl zij starend in hun gemoed en in de krochten van hun labyrintische overtuiging tot het besluit komen dat juist en bovenal hun eigen dorp de wereld is en dat dit zo moet blijven, omdat zonder voldoende nestwarmte niet de opwarming van de aarde maar de afkoeling van de harten zal leiden tot een nieuwe ijstijd, aansluitend op de huidige eistijd, die schreeuwt om verandering, terwijl de veranderingen in alle domeinen nooit zo omvattend, talrijk, snel en overweldigend zijn te keer gegaan, met als gevolg dat al die puberale of uitgekiende volksmenners, die om verandering roepen en aan de goegemeente die goedgelovig is, verandering beloven, niet durven te zeggen dat hun toespraken uitmunten door een slaapverwekkende banaliteit en trivialiteit, die bij sceptische politologen de mening versterken dat de openbare opinie, die volgestouwd is met kiezers, omzichtig moet worden behandeld, zoals een fles siroop, na raadpleging van de posologie, waarop vermeld staat: ‘goed schudden voor gebruik’, in de hoop dat diezelfde openbare opinie voldoende in staat is voldoende levenslust te vertonen op het ogenblik dat zij rechtopstaand in het kieshokje en een electorale erectie krijgend, verondersteld wordt elektronisch haar stem uit te brengen, daarbij anoniem de nodige lessen te geven aan diegenen die zij gaat verkiezen om het land te besturen, in de hoop dat de verkozenen, meer zetelvast dan beginselvast, het onderscheid zullen weten te maken tussen macht en gezag, waarbij macht van oudsher is afgeleid van spierkracht en fysisch geweld, gebruikelijk in primitieve samenlevingen, en gezag de beschaafde transformatie is tot een morele categorie van leiderschap, in een periode waarin, zoals de Franse persmuskieten en inKtsecten beweren, ‘les dirigeants sont devenus des dirigeables’en het land lijkt op een garnaal, waaraan alles goed en lekker is, behalve de kop maar waarnaar toch wordt opgekeken, in de wetenschap dat macht verwerven en nadien er toch geen gebruik van maken een bewijs is van grote beschaving, want de verstandige kiezers, die zo zeldzaam zijn als de parel in de oester, erger als de oester in de parel, zijn allang de mening toegedaan, ofschoon zij die mening niet te luid durven te verkondigen, dat niet de selectie van de intellectueel besten maar die van de moreel meest voortreffelijken is vereist voor de overleving van de menselijke soort, een ethisch paradigma dat ons desalniettemin toch niet mag verleiden tot vingerwijzende ethische betweterij, in het besef, ons bijgebracht door de wetenschap dat Keizer Caracalla door zijn lijfwachten werd vermoord toen hij van zijn paard stapte om te wateren en door Winston Churchill, die beweerde dat wij allemaal wormen zijn maar dat het individu dat die wijsheid vermag uit te spreken, geen eenvoudige worm maar ongetwijfeld een hoogst bijzondere glimworm is, een wijsheid die ook wel aan een of andere Chinese wijsgeer wordt toegeschreven, indien de spreker onzeker is over de naam van de echte auteur, wat verklaart hoe het komt dat er zoveel spreuken en gezegden van Chinese filosofen in omloop zijn in het Westen, zodat de eigen filosofen barbaars kunnen worden gedumpt in de ongedempte putten van bodemloze vergeetachtigheid en in de zwarte gaten van de vergetelheid, althans wat de mannen betreft want vrouwen blijken vaak veel meer te kunnen onthouden van de anekdotische, zeg maar de pittige aspecten van het menselijke bestaan en de onmenselijke existentie, een kwaliteit die op niet navolgbaar wijze werd belichaamd door mevrouw Eleanor Roosevelt, ofschoon haar lichaam niet behoorde tot de meest opwindende creaties van de natuur, die desondanks en met grote moed en onversaagdheid haar kennelijke complexen heeft overwonnen en luid schallend uit talloze keelgaten verkondigde dat een vrouw niet veel meer is dan een theezakje, waarvan je enkel kunt constateren hoe stevig het is als het zich al een tijdje in heet water bevindt, voor zover de hitte van het water te danken is aan mannelijke opwinding, dat mannen gloeilampen zijn, die meteen opwarmen, en vrouwen veeleer strijkijzers die kostbare minuten spenderen aan heet worden, vooraleer ze hinniken in de weilanden der wellust, een opmerking die tijdens de grote crisisjaren in de Verenigde Staten aanleiding heeft gegeven tot uitgebreide perscommentaren en alle mogelijke soorten van literaire en pseudofilosofische exegetische uitweidingen en inwijdingen heeft verwekt, terwijl de conclusie van het verbale slippertje van de presidentiële echtgenote kon worden samengevat in een beginselmatige uitspraak, namelijk dat elk soort macht de beoefenaars hiervan gek maakt en behept met redeloze radeloosheid, wat hen ertoe brengt het onmogelijke te willen realiseren derwijze dat zijzelf niet instaat zijn het mogelijke tot stand te brengen, een ideaal nagestreefd door de unieke Zweedse coalitie die een zweetregering heeft gevormd in een land waarvan de naam begint met een B en dat niet Bulgarije is, noch Benin, op het moment dat, alle gekheid geprikt op een stokje, er meer dan ooit nood is aan een vaderland, dat een vaderland moet zijn van samenwerking, zonder grenzen, zich virtueel uitbreidend, een vaderland dat meer een idee, een concept is, en bovenal een waardeschaal, kortom iets wat lijkt op wat Europa poogt te wezen, dat kleine Eur-Aziatische schiereiland dat daar bengelt aan het Aziatische continent als een verfomfaaide handschoen, Europa in zijn eigen verleden zo vaak vernederd, geschoffeerd, geschramd, gestampt, verwond en geketend, afgrijselijk vermoord in Auschwitz en aan de IJzer, in Stalingrad en Tannenberg, waarmee bewezen werd dat de hel bestaat maar wat niet belet dat Europa ook uit zijn as kan verrijzen, waardoor Europa tegelijkertijd een mysterie, een mirakel en een enigma blijft, ook al is het bezaaid met militaire graven en dat Europa nog te zeer gespleten en gevierendeeld is, niet zo lang geleden door ijzeren gordijnen opgedeeld, gesloopt, geketend aan zichzelf en soms opnieuw beneveld en van zijn ziel afgeleid door meningsverschillen en twisten die ons leren dat de mensen, meer bepaald de Europeanen, maar één les trekken uit de geschiedenis, namelijk dat door mensen uit de geschiedenis geen lessen worden getrokken, ofschoon hieruit geen verlammend pessimisme mag worden gedistilleerd want dat Europa is dan toch opgestaan en is vruchtbaar ontgonnen en omgetimmerd met veel geduld tot een onvolkomen statenbond, die het vandaag halfslachtig is, wachtend op zijn transseksuele metamorfose in een bondstaat, terwijl het ontwaakt in de morgen, verbaasd over zijn eigen prestatie, het raadselachtige Avondland, dat zijn hoedanigheid van brokkelig schiereiland vermag te overstijgen, ook als het daarbij amechtig hijgt, de geschiedenis achterna rennend, buiten adem, proestend, hoestend, in eigen strompelingen verstrengeld en erover struikelend, nu voor de meesten, bulkend van weelde en toch malcontent, het voor de hand ligt dat vrede banaal kan zijn, rechten eentonig zijn en plichten voor de andere zijn, dat Europa, wiens grenzen nog even pijn doen, want het zijn de littekens die nog moeten genezen maar die niet meer bloeden sinds 65 jaar, nu er gelukkig geen tijd overblijft om zich te vervelen, omdat wij weten dat onze toekomst niet gegeven is maar wel op te bouwen is en uit te vinden is, aangezien Europa niet langer een land van aarde is maar steeds meer een oord van waarden wordt en daarom ons Europa ook zo ontgrenzend is en grenzeloos het werelddorp verkennend, strevend naar vereniging in eenheid omwille van de wenselijkheid van steeds meer menselijkheid, een Europese waarheid die daar staat als een monument op wiens voetstuk wij zouden moeten beitelen dat nationalisme een kinderziekte is, een soort mazelen van de mensheid, een ziekte die echter kan ontaarden in hoge koorts en razernij en onmenselijk met bloed heeft gemorst en nog morst, waarbij men vergeet dat de grote dichter Schiller heeft geschreven dat alle mensen broeders zijn en waarop Beethoven zo ontroerend heeft gecomponeerd met de melodie die door harten en nieren boort opdat ons dierbaar Europa ons huis en land van Ergens zou zijn in vrede en in peis, nu blijkt dat zoveel mensen op de wereldbol ronddolen als daklozen in een land van Nergens, ook al beseffen wij dat de mens een grens is, maar een grens om te overschrijden en toch een grens om nooit te vermijden, een grens die de mens ervaart en hem wel kan ontmoedigen, ofschoon zij hem met wijsheid vervult, ook al wordt hij oud maar zichzelf nog niet out voelt, in de overtuiging dat de mens soms verstandig is maar vaak niet wijs, dat hij losbandig is en kras onhandig met zichzelf en de anderen, die hij wil veranderen zonder dat hijzelf zichzelf poogt te veranderen, ondanks zijn en hun goede wil, en verdwaasd rondloopt op alle mogelijke reizen die hij onderneemt en waarbij hij vertrekt zonder doel, zonder plan, zonder rijbewijs, verloren in wat soms leek op een verloren paradijs of in een oververhitte hel waarin hij kon passen op kompassen, ook al wist hij niet waarheen en moeizaam voortstrompelen de enige oplossing leek, zich opbeurend met de gedachte dat hij niet zou inbinden maar ook nooit zou aankomen in de haven van zijn verlangen, omdat hij onvermijdelijk zou stuiten op een grens, die niet beantwoordt aan zijn wens, een grens die zich zou verplaatsen als hij zou naderen, omdat hij almaar door zou blijven beminnen wat hem aan zijn wereld zou binden, op een ogenblik van luciditeit en hij zou ondervinden hoezeer hijzelf als mens een brug is, gebroken, die hem hoever ook weer van de oever scheidt, wat hem, gekneusd maar ongebroken, doet dromen van een overkant, waar hij het licht verbeidt, dat hem lichtgeraakt nooit overmant, maar lichtzinnig maakt en uiterlijk nooit echt verbrandt, want veeleer van water houdt de mens, waarin hij werd geconcipieerd, veel meer dan van de hemel, want hij leeft dankzij het water, aangezien zijn foetus ooit maanden lag te beroeren, te spartelen, bijna te verzuipen en toch te groeien in troebel baarmoederwater, wachtend op de sprong in het ijle, die men leven noemt, of althans waarmede het begint en dat hij dat leven zou moeten leiden en er soms ook aan lijden tot hij 80 jaar later, versleten en afgepeigerd, ultiem het uit zou ademen samen met zijn hart en ziel, afgeblazen tijdens een nanoseconde waarop geen seconde meer zou volgen en hij rust en roest zou vinden als een versteend geraamte, zorgvuldig neergelegd in de gedaante van een groot vraagteken, met een nachtkijker te bekijken, zijn schedel zijnde het vraagteken waarbinnen zijn brein er niet veel had van gebakken door jarenlang met twijfels en met vragen zijn hersenwindingen te verstoren en iedereen zou kunnen constateren dat die vraagtekenmens, homo interrogans, zoals elke andere mens geen hele echte grens was geweest, geen scheidingslijn, geen fence noch afsluiting, noch individu noch dividu, geen land van ondoordringbaarheid, want oog in oog en hand in hand met hem, met wij, met ons, met mij en ik voelt hij zich verwant met elke mens als die tenminste iemand is, en voelt hij de wrijvingsenergie op de dunne huid, meer aanschurkend aangevoeld dan wat tastbaar is, vooral de hartslagen die sneller slaan achter dunne wanden en vliezen, spierbundels en vezels, membranen van cellen die leven en zenuwen en pezen, neuronen en synapsen die een gigantisch contactueel netwerk vormen, luisterbereid en spreekklaar in de vreemdste talen, onbekend maar opgesnoven, met woorden soms bedoeld, soms niet bedoeld, tot het duidelijk wordt dat de mens geen gevallen engel is maar wel een recht opgekropen aap, een gewezen dier, ofschoon geen ere-dier, dat bestaat en gaat, als een gefrustreerde oud-primaat, nog niet vervroegd gepensioneerd, want vaak te vaak roofzuchtig, want krampachtig zichzelf verdedigend, aanvallend, uitdagend, onverdraagzaam, bewust en onbewust vooringenomen, onderhuids xenofoob en bovenhuids racist, een strafbare bengel, die een bloedspoor blijft trekken in de aarde en zoveel vuil loost over moederaarde, dat zij stikt, terwijl hij niet beseffen wil dat zijn ecologische afdruk de aarde niet alleen bezoedelt maar ook vernietigt en uit haar as licht zodat zij doelloos tollen gaat, waardoor hij, de zogenaamde sapiens, bewijst, alle dagen herbegonnen, dat hij, de onwetendheid overwonnen, gulzig etend van de boom van de kennis, nog geen wijs en geen echt mens geworden is omdat hij de wijsheid niet verteert en ze uitbraakt, ook al heeft hij honger naar wijsheid en dorst hij naar kennis, maar de wijsheid niet heeft gevonden en hij moeizaam vecht tegen het lot van Sisyphus, en tegen alle winden, de tegenwinden, de stormwinden en de passaatwinden en een veelvoud van andere winden, met de bedoeling toch ondanks alles, grenzen te verleggen en te overschrijden en er dan neer te strijken als de meest vreemde vogel van de schepping en er zich eindelijk goed, knus en getroost te voelen ook al heeft hij zich tijdens de reis zeer bezeerd, vooral aan zekerheden of althans aan de schijn van zekerheden waaraan hij, achteraf bekeken, gelukkig is ontsnapt omdat zekerheden muren kunnen worden, gevangenissen van onverdraagzaamheid en agressiviteit die ons koloniseren en onze geest in ons gevangen houden, nu het eindelijk tot ons doorgedrongen is dat in den beginne het woord aanwezig was maar nog meer het woord inwezig was en nog steeds is, maar wij het nog steeds niet hebben begrepen, niet wetend wat te doen en niet te doen, zelfs niets te doen, te denken en niet te denken – O! gelukzaligheid -, nadat wij eindelijk zullen begrepen hebben dat wij, meer dan van brood, kunnen leven van het woord, voor zover het versluierd wordt, gepreveld en kan worden uitgelegd als een woord dat een woord is zonder letters, onschrijfbaar en onleesbaar, dat er zal zijn en dat er met ons zal zijn als wij ons het woord zullen hebben eigen gemaakt, voor zover wij de moed hebben te geloven in de hoop, want nooit zullen wij voldoende beseffen dat de kern van alles ligt tussen zijn en worden en dat wat is, wat was, wat ooit zal zijn, is als de golfslag in de zee van wat zal worden en zal zijn, want worden mondt steeds uit in wat geworden is en wat wordt, wordt zuiver zijn, terwijl wat wordt onverbiddelijk stolt in het onvergankelijke zijn en dan is wat wordt, ook geweest, zodat de toekomst van elk worden, verankerd in de tijd, niet meer ophoudt, want erin bestaat geweest te zijn, zodra we geworden zijn en opgenomen zijn in het Zijn met een hoofdletter dat leidt naar het punt Omega, waar ons worden stuitert, aarzelt, verwordt tot zijn en stilvalt in eeuwigheid, een onvatbare grens van onwerkelijkheid, een unieke tijd zonder aanvang en zonder eind, zonder ruimte, zonder grens, zonder zichtbaarheid, zonder iets en zonder niets, enkel alles, niets dan het zuivere zijn, als het leven wordt gedood, want het leven is een worden en verworden tot ter dood, totdat het worden ophoudt te worden tot een niet-worden en dan blijft enkel het zijn in de ontijd en de nulruimte, een zwart gat vol ongenadige zwaartekracht maar vol overweldigend genadig licht dat vonkt en dat wij aanbidden en namen geven die opborrelen in ons stamelend bewustzijn, nadat wij, elke rusteloosheid voorbij, zullen geleerd hebben te leven met de wandaden van de feiten dankzij de vermetelheid van ons geloof in de hoop, de hoop dat ons heelal maar een zeepbel is in een ontzaglijk veelal, waarin alle mogelijkheden werkelijkheden zijn geworden en waarin de wet van de grote getallen een limiet heeft bereikt, zodat de kleinste kans of zelfs onkans ontluikt in absolute noodzaak, zodat niets meer onmogelijk is en zelfs de mens kan ontstaan, die met zijn kleine hersenen peilt tot aan de einders van zijn universum, een troost biedende gedachte, en met zijn abstraherend vermogen zich kan indenken dat er nog andere dimensies verborgen zijn in de zichtbare en de onzichtbare werkelijkheid, waardoor hij wordt aangetrokken en zal kunnen ontsnappen aan de verderfelijke wetmatigheid van de ontaarding, de wanorde, de chaos, de ontbinding, de vernietiging, het uiteenvallen, de afbraak, de decompositie, de verrotting, de verdamping, de vermorzeling en uiteindelijk een woord in vier letters, met name de dood, met zijn mysterieuze klank en zijn natrillende weerklank, andante sustenuto, en dat tevens uit onze kelen wordt gestoten, zoals een kwalijke kikker die uit de spuigaten loopt, de dood, herhaalde mokerslag met het gamelangeluid van de koperen gong, die een bronzen tijdperk aankondigt van zich gegoten voelen in de gietijzeren matrix van een andere wereld, de dood, angstaanjagend, onverwoestbaar palindroom dat omgekeerd geschreven blijft wat het is, vierletterig en steeds egaal aan dood en dood en dood, identiek, monotoon, hard fluitend, snerpend uitgesproken met een resonantie en die ons levend vilt en ons leven velt als hij, de dood, bloedstollend wordt en de hersenen ontregelt tot zij ontsporen en uitvallen in een oorverdovend onhoorbaar gedruis dat de laatste synapsen, als de laatsten der Mohikanen, nog opvangen en overseinen vooraleer de stilte ingrijpt en een gaatje boort in de stuwdam die ons overspoelt en de sluizen opent naar het land van onverklaarde klaarte, waarbij wij alle kwetsbaarheden hebben afgelegd, omdat kwetsbaarheid geen rol meer te vervullen heeft nadat wij, trage schildpadden zwichtend onder een pantser van vertwijfeling, uiteindelijk ontzet, ontdaan, ontbolsterd, ons schild zullen hebben afgelegd en wij bloot en blood, roos en vochtig, smartelijk en smadelijk, ontwapend maar ontvlamd, toch troostbaar in een wereld van ontroostbaarheid, ons zullen overgeven aan het grandioze licht om er licht-verslaafd, licht-dronken en licht-vaardig te leren dat in licht-verlangen en licht-wellust de zin zindert van het Zijn.”
* * *
Dit is een zin van 4.148 woorden . Het 4.149ste heb ik nog niet gevonden en mijn ideaal is 5.000. Hulp!
Mark Eyskens
Premier De Croo heeft gelijk
Premier De Croo heeft gelijk wanneer hij pleit voor meer politieke samenwerking De democratie streeft met een meerderheid naar samenwerking, niet naar tegen werking en gekrakeel. Het toeval wil dat ik nauwelijks twee weken geleden in Knack opinie een stuk heb gepubliceerd waarin ik pleit voor het afsluiten van een beleidspact tussen de historische partijen van dit lan,d ( socialisten, liberalen en christen democraten) met een gezamenlijke lange termijn visie wat betreft de oplossing van een aantal fundamentele uitdagingen.
Pleidooi voor een beleidspact
‘Voor de zogenaamd traditionele partijen dient zich momenteel een unieke kans aan’
Mark Eyskens
Minister van staat
Minister van Staat Mark Eyskens ziet de huidige politieke malaise met lede ogen aan, en heeft een voorstel voor de klassieke partijen. Hij pleit voor het opstellen van ‘een gemeenschappelijk programma-kartel’.
De kiezer heeft soms braaklust
De politieke malaise is aanzienlijk en algemeen verspreid. En België is niet eens het ergste toepassingsgeval. Ondanks de dagelijkse commentaren over een Failed State en uitgebreid politiek onvermogen. Kijken we maar naar ons buurland, Frankrijk. Het ideaalbeeld van de democratie wordt in zijn verwezenlijking aangetast door tegenstrijdigheid. Die ontstaat tussen enerzijds het behartigen van het algemeen belang van alle burgers en anderzijds het realiseren van het eigen belang van ieder individu of groepen individuen. De moderne hoogtechnologische media bevorderen vaak allerlei vormen van individualisme, eigengereidheid. De globalisering van de wereld, de grensoverschrijdende verwevenheid en multiculturalisering verwekken angstreflexen en bij uitbreiding, nationalistische standpunten. “Eigen volk eerst” en Trumpiaanse “America first”-programma’s zijn hiervan de naar het verleden gerichte boodschappen, die steeds meer protectionistische wallen willen oprichten in plaats van bruggen te bouwen.
Deze zelfverdedigende houdingen, die psychologisch verklaarbaar zijn, staan evenwel haaks op wat noodzakelijk is om te komen tot een efficiënte oplossing van de grote uitdagingen van morgen, maar die vandaag reeds moeten worden aangepakt. Het beleid moet steeds meer worden afgestemd op langetermijnoplossingen. Maar die moeten reeds op korte termijn worden aangereikt, ook als die onpopulair zijn. Bovendien vereisen heel wat grote uitdagingen internationale, Europese en/of wereldwijde maatregelen. En die overstijgen de reikwijdte van de meer lokale democratieën. De kiezer heeft moeite met het begrijpen van de complexiteit van de problemen in een samenleving van overinformatie die leidt tot desinformatie en een toekomst vol onzekerheid . Hij voelt zich derhalve machteloos. “He has a vote, but no voice”.
De keuze is niet tussen links of rechts. Maar wel tussen juist of vals
Voor politieke partijen is electoraal succes van levensbelang. De neiging ontstaat om het onbehagen van de kiezer te paaien met simplistische en extreme voorstellen en beloften, die ingaan tegen de echte en langetermijnoplossingen en dus in wezen in strijd zijn met het behartigen van het algemeen belang. Politieke polarisatie is de wanhoopsdaad van het democratisch stelsel, waardoor de democratie zelf in het gedrang wordt gebracht. De democratie is immers het convergerend beheren van de maatschappelijke meningsverschillen.
De politieke partijen met een lange democratische traditie, die in Europa In het verleden gestreden hebben tegen de dodelijke nazi-terreur en het levensgevaarlijke Stalinistische schrikbewind, krijgen het vandaag lastig – niet alleen in Europa – omdat demagogie pedagogie overvleugelt en het in stand houden van de democratische waarden en het behartigen van het algemeen belang geen wervende boodschap meer is . Sommige evidenties zijn bovendien zo oogverblindend dat ze niet meer worden ingezien. “The choice is not between right and left. The choice is between right and wrong”. Ook voor de politieke partijen in België, die zich reeds beginnen warm te lopen voor de verkiezingen van 9 juni 2024.
Een buitenkans
Momenteel dient zich een unieke opportuniteit aan voor de zogenaamd traditionele, historische politieke partijen die de politieke landkaart van ons land sinds ten minste 150 jaar hebben vorm gegeven. Ik bedoel de christendemocratische, socialistische en liberale partijen.
De leiders van deze partijen zouden in een gemeenschappelijke boodschap kunnen aankondigen dat het nu genoeg is geweest met het geruzie, het gekrakeel, de steriele politieke polemieken en de excessen van de particratie. Politici dienen het algemeen belang te behartigen, ook al hebben zij hierover uiteenlopende opvattingen. De democratie vereist juist dat hierover een convergerend programma wordt uitgewerkt.
De politieke geloofwaardigheid van deze 3 partijen zou aanzienlijk worden verhoogd door het afsluiten van een gezamenlijk beleidspact met betrekking tot de essentiële problemen van nu en vooral van morgen. Het gaat hierbij niet om een verkiezingskartel van partijen die een gemeenschappelijke verkiezingslijst indienen. De ervaring met kartels is meestal ontgoochelend en leidt snel tot gekibbel bij de lijstsamenstelling van de kandidaten bij de verkiezingen. Het gaat evenmin om een fusie van bestaande partijen.
Ik pleit voor het opstellen van een gemeenschappelijk programma-kartel vanuit de betrokken partijen waarbij zij zouden beginnen met het opstellen van een gezamenlijke opsomming van de enorme maatschappelijke uitdagingen die tijdens de eerstvolgende jaren en decennia op ons afkomen.
Te beginnen met de klimaatproblematiek, het energie- en duurzaamheidsbeleid tot en met de werking van onze arbeidsmarkt, de vergrijzing, het migratieprobleem, de communautaire relaties. Tevens zouden de richtingen worden aangeduid waarin deze 3 partijen bereid zijn concrete oplossingen uit te werken dankzij een gemeenschappelijk beleid. Dat zou dan leiden tot een beleidspact. Wat niet belet dat elke partij haar eigen waardenschaal behoudt en eigen klemtonen legt.
In deze woelige tijden, gekenmerkt door enorme veranderingen en kantelpunten op alle domeinen is het impliciete overkoepelende thema van elke vorm van politieke en maatschappelijke samenwerking: “de wenselijkheid van meer medemenselijkheid”. Deze doelstelling concretiseren en helpen realiseren vereist qua methode een totale breuk met de huidige politieke schermutselingen, vijandelijkheden en tegenstellingen. Het is de hoogste tijd om het algemeen belang te laten primeren op de particratie. Schokkend is bijvoorbeeld de constatering dat bij het vermelden van de naam van een of ander minister, vooral In de gedrukte media en pers, achter de naam van de betrokken politicus steeds tussen haakjes wordt medegedeeld tot welke partij hij of zij behoort. Dit is een bewijs van de verregaande particratische verglijding en ommekeer van essentiële waarden. Ministers zijn verondersteld het algemeen belang te verdedigen, partijstandpunten te overstijgen en de permanente zoektocht te ondernemen naar samenwerking, althans met de coalitiegenoten.
Een gemeenschappelijk maatschappelijk pact
De oprichting van een gemeenschappelijk programmakartel of “maatschappelijk pact” van partijen die bruggen willen bouwen en muren slopen en een harmonisch politiek geluid willen laten horen, zou schril afsteken tegen de gebruikelijke oorverdovende en disfunctionele huilkoren. Een dergelijke aanpak zou een heilzame schok kunnen verwekken bij de publieke opinie en de kiezers, die zouden beseffen dat het gaat om een nieuwsoortige beleidsaanpak, die ernstig wordt genomen maar die ook beroep doet op hun verantwoordelijkheidszin. Het schoolpact in 1958 afgesloten tussen de traditionele partijen is een mooi voorbeeld van legislatuur overstijgende samenwerking over de partijgrenzen heen.
Wat vandaag nodig is echter veel omvattender en ruimer. En vergt heel veel politieke moed, verbeelding en durf. Maar het alternatief is wellicht particratische verschrompeling en electorale eliminatie. Buiten het gemeenschappelijk maatschappelijke pact zullen de traditionele partijen in elk geval nog voldoende accenten kunnen leggen en voorstellen doen, die hun eigenheid bevestigen en de kiezers de keuze laten. De drie partijen zouden zich opstellen als een soort Drievuldigheid wat de essentiële uitdagingen betreft.
Niets belet dat bij het uitwerken van een programma-kartel ook zou worden uitgekeken naar samenwerking met de groene partijen, die voorstanders zijn van langetermijnoplossingen. Niet onbelangrijk is bovendien de vraag of de formule van een programma-kartel of -pakt kan worden uitgebreid over de taalgrens en dus ook symmetrisch uitgewerkt tussen de corresponderende Franstalige partijen.
Communautaire conflicten beslechten
Een positieve reactie zou veel mogelijk maken en het communautaire bekvechten vervangen door een beleid van samenwerking en gemeenschappelijke belangenbehartiging. Prioritair hierbij is een institutionele oplossing uitbouwen voor het beslechten – en zo mogelijk voorkomen – van belangenconflicten tussen de Belgische deelstaten. Zoals vandaag bijvoorbeeld inzake klimaatbeleid maar ook op talrijke andere domeinen, met alle schadelijke gevolgen van dien, vooral op Europees vlak. De huidige Senaat zou kunnen worden vervangen door een Hoge Federale Raad, bevoegd voor conflictpreventie en conflictoplossing en bestaan uit verkozen parlementairen maar ook vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en experten. De communautaire problemen In België worden overheerst door een enorme paradox die bijna nooit wordt vermeld: hoe meer bevoegdheden worden toegekend aan de deelstaten, des te meer het noodzakelijk is de beslissingen van deze deelstaten te harmoniseren en te doen convergeren tot een gemeenschappelijke Belgische besluitvorming. Ongeveer 70% van alle beleidsbeslissingen in een land als België genomen hangen af van Europese besluiten,directieven, bepalingen, wetten. Enkel Belgische standpunten gelden In de schoot van de Europese instellingen. Bij ontstentenis hiervan telt België gewoon niet meer mee - wat reeds het geval is geweest in een aantal dossiers. Zo dreigt België ook niet meer in aanmerking te komen voor belangrijke financiële steunmaatregelen vanwege de Europese Unie en geen enkele invloed meer uit te oefenen. Of om het wat lapidair te formuleren: “ hoe meer gewestelijke decentralisatie in België, hoe noodzakelijker vormen van nationaal, dus federaal unitarisme”.
Vooral de jonge generatie moet zich aangesproken voelen door het afsluiten van een ruim politiek maatschappelijk samenwerkingsakkoord tussen die politieke partijen met toekomstgerichte staatszin en de behartiging van het algemeen belang van de inwoners van het land, ook op langere termijn. Dergelijk akkoord zou de vorm aannemen van een beleidspact wat betreft de belangrijkste maatschappelijke uitdagingen, veel duurzamer dan de duur van de legislatuur.
Mark Eyskens Minister van Staat
Minister van Staat Mark Eyskens schreef zijn 67e boek in het Engels, uitgegeven door Author House (UK) en al verkrijgbaar bij Author House.com.bookstore of via Amazon. Prijs: £ 10.95Boekhandels kunnen kopen met een aanzienlijke prijsverlagingcontact
Chester Rivera
Boek Consultant
AuthorHouseUK
1663 Liberty Drive
Bloomington, IN 47403
P: 0800 0148641 uitbreiding: 7279
P: +44 20 3695 6322 uitbreiding: 7279
Chester.Rivera@authorsolutions.com
Over het boek "De zaaier van vraagtekens ???"
Mark Eyskens
Dit boek is geboren uit een langdurige frustratie, vanwege de constatering dat er een maatschappelijke stilte heerst over existentiële vragen, waar we zelfs in onze sterk onderling verbonden wereld niet over durven te praten. Alsof een gêne onze gesprekspartners heeft gegrepen, getroffen door een zekere metafysische preutsheid zodra het gesprek zich richtte op praten over leven en dood, de betekenis van ons bestaan, of fundamentele waarden en hun goddelijke of menselijke oorsprong. "Is er leven na de dood?" en "Is er leven voor de dood?" zijn vragen die ik nog nooit heb horen opwerpen aan de balie van het Parlement of in een wachtkamer van de universitaire faculteiten. Dit boek is het resultaat van een reactie op het tekort aan essentiële vragen in een tijd waarin digitale en andere vormen van media de samenleving overspoelen. Dit schrijven is geen filosofisch essay, noch is het een theologische verhandeling, een sociologisch handboek, een roman, een verzameling gedichten. De waarheid is dat het allemaal tegelijkertijd is. Daarom moet de lezer voorzichtig door de pagina's van dit boek bladeren en zich voorbereiden op uiteenlopende intellectuele landschappen beplant met veel vraagtekens. Verder, omdat ik transcendentie en wat er verborgen is achter het zichtbare en in het hart van de homo sapiens grondig zal bespreken, moest ik een beroep doen op allegorieën, metaforen, beelden en poëzie. Drie allegorieën komen het krachtigst naar voren: die van de homo-ondervragers, de blinde monnik en die van de palimpsest, drie symbolische verhalen die enkele signalen van het mysterie van het zijn proberen te ontrafelen. De eerste betreft de ontdekking door een expeditie van paleontologen in Afrika van een antropoïde skelet dat, dankzij de rangschikking van de botten, in de prehistorie werd begraven in de vorm van een groot vraagteken. De tweede allegorie gaat over een blinde monnik, die de inhoud van alle boeken in de bibliotheek kent en blijkbaar een visionair is. De derde is het verhaal van de ontdekking van een oud perkament in Jeruzalem, een raadselachtige palimpsest waarvan de decodering het begrip van onze menselijke conditie zou kunnen verstoren. Bovendien verschijnt er een zekere professor J.C Mortal die kan worden beschouwd als de spirituele tweeling van de auteur. "Het leven is een mysterie dat geleefd moet worden en geen probleem dat opgelost moet worden", leerde de wijze Mahatma Gandhi ons. Maar om het mysterie te begrijpen, is het noodzakelijk om de juiste vragen te stellen.
Mark Eyskens is a Belgian politician, professor, economist and author. For 16 years he was a member of 13 successive Belgian governments (1976-1992) as minister of economics, finance, foreign affairs and prime minister. He was given the title of Minister of State. He was a member of the Federal Chamber for a quarter of a century and a member of the Council of Europe. As a professor of economics he taught at the Catholic University of Leuven. He was chairman and member of numerous domestic and international organisations, foundations and associations such as the Royal Academy of Sciences and Letters, the International Crisigroup, the Francqui Foundation, the Arenberg Foundation. He has published 66 books on social, political, economic, societal and philosophical problems. He has also written a few novels and published a collection of poetry. His main hobbies are cultural travels, classical music and Sunday afternoon painting.
Sinds mijn prille jeugd is het de klassieke muziek die mij getroost heeft, die mij gemaakt heeft tot een Meliorist. geen zwartgallige pessimist, geen naïef optimist maar iemand die gelooft in de hoop dat mensen en dingen verbeterbaar zijn. Uiteraard hebben de 3 grote B’s - Bach, Beethoven en Brahms - en al hun soortgenoten mij gestuwd; gesteund en opgetild. maar er zijn ook parels van metafysische ontroering die veel minder aan bod komen en schrijnend zijn en toch hoopgevend. Voor mij is dat het adagio van het strijkerskwintet van Franz Schubert in C D 965, dat je veel meer dan alleen maar kippenvel bezorgt. Mijn tweede parel is de eerste beweging uit het celloconcerto van Edward Elgar gespeeld door de goddelijke Jacqueline du Pré.
EINSTEIN VERLIEFD
Het is bekend dat Albert Einstein een gevoelsmens was, sentimenteel en openstaand voor al wat mooi is, schoon, goed en waar. Ooit bezocht ik in Jeruzalem de universiteitsbibliotheek en de conservator bracht mij naar een archief met brieven van Einstein, waaronder een gedicht aan de Belgische koningin Elisabeth. Met onze koningin speelde de grote geleerd e vaak muziek als hij in Brussel vertoefde. Mijn oog viel op een brief van Einstein aan Elisabeth, die begon als een liefdesbrief: “Mein sehr geliebte Elisabeth, ….” Maar ook meer uitgesproken liefdesbrieven aan andere dames werden er bewaard. Onderstaand gedicht was nog niet gevonden maar had Einstein wellicht kunnen schrijven.
Ik schenk je mijn heelal
dat ik heb uitgedacht.
Mijn galaxieën zijn voor jou,
mijn dromerige sterrenbeelden,
zijn voor jou waarvan ik zozeer hou,
omdat ik weet en heb begrepen
dat ook zij zo van je houden,
maar veel minder dan ik van jou,
van je ogen, van je glimlach
van je meerminlange haren,
als die van de kometen
aan het verzilverd firmament.
Ik schenk je mijn formules,
mijn magische getallen,
mijn kosmologische constante,
en mijn e=mc2
maar geen enkele zal in cijfers kunnen vatten
wat liefde te betekenen heeft
en hoezeer ik van je hou.
Mijn nieuwe wereldbeeld bied ik je aan,
waarin de kracht van licht
al wat bestaat, verheft tot relativiteit,
behalve jou, mijn liefste superlatiefste
omdat ik zozeer van je hou.
Je bent van sterrenstof gemaakt.
Daardoor word je een absolute kracht
waarin de zwaartekracht
een kromming is van tijd en ruimte.
Aan jou schenk ik mijn lichtsnelheid;
zij is mijn absolute waarde,
mijn allergrootste schat,
die ik je toevertrouw,
vertrouwelijk, getrouw,
omdat ik zielsveel van je hou.
Mark Eyskens
Confederalisme is niet leefbaar Mark Eyskens
Een echt confederaal België is onleefbaar.
Wellicht hebben de Franstalige partijen begrepen dat een echt confederaal België onleefbaar is. Het betekent immers de totale splitsing van de sociale zekerheid en de fiscaliteit, waardoor grote ongelijkheden tussen bedrijven en werknemers dreigen te ontstaan met vormen van perverse concurrentie. België herleiden tot een Statenbond van tenminste 3 gewesten met quasi volledige autonomie maakt het voor de Belgische regering - verworden tot een lege schelp - onmogelijk op Europees vlak, waar bijna alle belangrijke beslissingen worden genomen, nog enige rol van betekenis te spelen. De grote paradox van het confederalisme en voor een deel ook van het federalisme bestaat hierin dat hoe meer bevoegdheden aan de deelstaten worden toegekend hoe meer deze deelstaten samen een convergerend standpunt moeten innemen teneinde te beantwoorden aan de Europese richtlijnen en deel te nemen aan de Europese besluitvorming.
“Hoe meer decentralisatie des te groter de behoefte aan unitarisme”
“Hoe meer decentralisatie des te groter de behoefte aan unitarisme” is een paradoxale uitspraak maar die steeds meer beantwoordt aan de noodzaak.
Minder dan Catalonië aan de Schelde ?
Aan Vlaamse kant wordt onvoldoende onderstreept dat het confederalisme het einde betekent van de aanwezigheid van het politieke Vlaanderen in Brussel, goed voor 20 procent van het Belgisch Nationaal product, de hoofdstad van de Europese Unie, de zetel van de NAVO en vandaag de dag een van de belangrijkste politieke en diplomatieke hoofdsteden van de wereld. In een confederaal België zullen de Vlaamse regering en het Vlaams parlement en hun administraties onvermijdelijk Brussel moeten verlaten. De Brusselse Vlamingen zullen hun gegarandeerde aanwezigheid in het Brussels parlement - 17 zetels - kwijtspelen en terugvallen op een handvol parlementszetels overeenkomstig de proportionaliteitsregel. Ook in de Brusselse regering zal de huidige quasi-pariteit van de Vlamingen worden afgeschaft. Om te zwijgen van de teloorgang van de Vlaamse culturele autonomie in Brussel. Men kan dergelijke evolutie moeilijk beschouwen als het orgelpunt van de Vlaamse beweging. En zodra het wankele Belgische confederalisme ineenstort en leidt tot het ontstaan van een autonome Vlaamse republiek en het voortbestaan van een verkleind België met Brussel en Wallonië, zijn de sociaal-economische gevolgen niet te overzien. Een Vlaamse republiek zou immers geen lid meer zijn van de Europese Unie. De aanvraag tot lidmaatschap kan door Vlaanderen uiteraard worden ingediend maar moet worden aanvaard bij eenparigheid door alle 27 EU-lidstaten waaronder klein-België, vanaf dat ogenblik volledig bestuurd door Franstaligen. Of die de komst van een Vlaamse republiek zullen verwelkomen is alles behalve evident. Het ontstaan van Catalaanse toestanden aan de Noordzee zal bovendien van aard zijn om internationale investeerders en bedrijven te doen huiveren.
Het bovenstaande scenario lijkt politieke fictie maar wordt dit veel minder indien bij de verkiezingen in 2024 zou blijken dat Vlaams Belang en N-VA samen in het Vlaams parlement meer dan 50 procent van de zetels zouden behalen. De druk op voorzitter B. Dewever dreigt dan wel onweerstaanbaar te worden om toch een gemeenschappelijk front te smeden met Vlaams Belang, ondanks alle tegenovergestelde beloften, en een Vlaamse regering te vormen ten einde de Vlaamse onafhankelijkheid uit te roepen,
Een totaal andere aanpak vereist
Uiteraard is het Belgisch federalisme geen optimaal model en zijn er talrijke disfuncties. Die hebben vooral te maken met overlappende bevoegdheden en belangenconflicten. Voorafgaand aan elke andere eventuele staatshervorming dient prioritair een oplossing gevonden te worden om in België de belangenconflicten te beslechten en maximaal de communautaire gevechtstornooien te arbitreren, te beëindigen en de federale samenwerking te bevorderen. Hiervoor is het nodig de Senaat af te schaffen en te vervangen door een Hoge Federale Raad, voor één derde bestaande uit verkozen parlementairen van de federale en deelstaatparlementen, voor een tweede derde bestaande uit leden van het middenveld en de burgerlijke samenleving en voor het laatste derde uit experten. Van deze hoge Raad zouden het concept, de werking en de bevoegdheden voor een deel kunnen worden ingevuld door de conclusies van de communautaire raadpleging van de burgers, recentelijk georganiseerd door de federale regering. En hoge federale raad kan er toe bijdragen de communautaire spanningen voor een deel te depolitiseren of althans te onttrekken aan de partijpolitieke judoworstelingen. De Hoge Federale Raad zou ook de bevoegdheid krijgen niet alleen om belangenconflicten te beslechten maar ook om zo te voorkomen door tijdig communautaire voorstellen en compromissen uit te werken en
adviezen uit te brengen over communautaire initiatieven genomen door de federale en/of regionale politieke instellingen.
Om een Hoge Federale Raad op te richten is nog heel veel denkwerk en politiek overleg noodzakelijk. Wellicht moet ook overwogen worden de grondwet te wijzigen om de Hoge Federale Raad correct en met gezag te laten functioneren. Als men met een coherent ontwerp klaar is aan het einde van de huidige legislatuur zal zeer goed werk zijn verleend. Het is dan aan de volgende regering na de verkiezingen van 2024 om de Hoge Federale Raad op te richten en aan het werk te zetten en hem ook op de proef te stellen. De democratie is uiteindelijk het beheren van de meningsverschillen in een geest van samenwerking. Ze is tevens een permanente test voor het beschavingsgehalte van onze samenleving.
Mark Eyskens
Meta-Darwinisme Van evolutie naar revolutie Er is transcendentie
De problemen van de katholieke kerk hebben niet in eerste instantie te maken met de seksuele en financiële schandalen, hoe onaanvaardbaar die ook zijn. Die hebben zich echter haar steeds voorgedaan maar worden thans dankzij de moderne vooral digitale media luid galmend in de samenleving verspreid. De kerk lijdt evenwel vooral onder een crisis van het geloof, zeker in het sceptische Europa. Toch ervaart elke mens, sedert hij als homo sapiens en varianten op de aarde rondloopt, dat er iets is wat hem overstijgt, dat er geheimzinnige krachten zijn die hem overtreffen en die hij best aanbidt. Etymologisch zou het woord God in zijn Indo- Europese oorsprong immers verwijzen naar het keelgeluid waarmede men iemand aanroept ( cfr het woord guturaal). In de Romaanse talen blijkt het woord Dieu, Deus, theos an weer afgeleid van een oerwoord dat licht, straling, zon betekent. De Egyptische Aton-cultus is hiervan de concretisering. Maar ook vandaag wordt de nadenkende mens onvermijdelijk geconfronteerd met het zijnsmysterie, ook al kan hij dit niet meteen verwoord en ook al openbaart het transcendente, het metafysische zich aan de nietige mens als een evidentie, die niet moet worden geloofd maar wel aanvaard. Het ontstaan van het godsgevoel - de religie of relatie met het zijns mysterie - is aldus een onvermijdelijk historisch gebeuren en religie wordt een antropologisch fenomeen.
Aldus stemmen belangrijke religieuze feesten zoals Kerstmis tot nadenken ook te midden van intense, bruisende familiebijeenkomsten. De gecommercialiseerde en fel verlichte Kerstmissfeer verduistert enigszins de poging om het zijnsmysterie te doorgronden, zoals door het Kerstgebeuren geduid. Het transcendente wordt immanent. Zoveel onvermijdelijke beeldverhalen, allegorieën, metaforen werden door de eeuwen heen rond dit thema geweven dat de metafysische betekenis ervan wordt ondergesneeuwd, althans in de samenleving van steeds meer rationeel denkende, sceptische burgers. In meer traditionele samenlevingen daarentegen is juist de behoefte aan tot de verbeelding sprekende verhalen noodzakelijk om te beseffen wat het geloof in de geboorte van Jezus inhoudt. Voor de bewonderaars van Jezus is de menswording van God een mijlpaal die een paar maanden later met Pasen door een tweede mijlpaal wordt opgevolgd: namelijk de Godwording van de mens met als boodschap dat de mens, dankzij een goddelijke kracht, in staat is de dood te overwinnen door wat verrijzenis of opstanding wordt genoemd.
De dood maakt een einde aan het leven maar niet aan het bestaan. Dat bestaan is evenzeer een filosofische conclusie als een religieuze overtuiging. De tijdruimte, waarin de werkelijkheid zich afspeelt, is een aspect van het “Zijn” met hoofdletter, dat alle mogelijke werkelijkheden omvat inclusief wat is geweest en zal zijn. Dit Zijn is absoluut en zowel immanent als transcendent en kan men goddelijke noemen. Het heeft geen begin en geen einde, want die spelen zich af in het Zijn en niet erbuiten. Wanneer men van een overledene zegt “hij is geweest” dan situeert men hem in het absolute Zijn met zijn bewustZijn, dus zelfbewustZijn. Verdere uitwerking hiervan is voor de levende mens onmogelijk omdat hij stuit op de ondoordringbaarheid van het metafysische. Enkel beeldspraak, allegorieën, metaforen, poëzie kunnen hem troost bieden. Zo ook Kerstmis, met één zinstichtend aanknopingspunt: de menswording van God .
De menswording van God en de godwording van de mens vormen voor de gelovige christen, tot wie het essentiële van de boodschap is doorgedrongen, een gesloten cirkel. Bij deze conclusie wordt meteen de gelegenheid aangereikt om te verwijzen naar het geheimzinnige citaat uit de oude Bijbel namelijk dat God “de mens schiep naar zijn beeld en gelijkenis”. Steeds heb ik deze zin geïnterpreteerd als verwijzend naar de toekomst, als het eindpunt van de evolutie van de mens, als zijn “goedwording”. Zijn schepping is zeker niet af en dit blijkt elke dag.
Meteen ontstaat een ontmoetingsvlak tussen de religieuze mensopvatting van het christendom en de antropologie van de wetenschappelijke evolutieleer. Het menselijk, leven hoe bijzonder en uniek ook, kan niet worden losgekoppeld van zijn celbiologisch ontstaan en zijn evolutie. De primitieve cel is tenminste 3,5 miljard jaren geleden ontstaan uit een vreemdsoortige samenloop van omstandigheden, het ontstaan van moleculen zoals waterstof, zuurstof, koolstof, stikstof, calcium. Uit deze oersoep van moleculen blijkt de eerste levende cel te zijn geboren, een fenomeen waarop de geleerden nog steeds niet uitgekeken zijn en waarvan de nabootsing in het laboratorium nog steeds niet is geslaagd. Meteen is de evolutie van het leven begonnen door de vermenigvuldiging en diversifiëring van cellen en het ontstaan van steeds meer complexe levensvormen. Merkwaardig is dat de primitieve cel zich heel snel is gaan omringen door een membraan om zich te verdedigen tegen invloeden en bedreigingen van buitenaf. Blijkbaar had de primitieve cel reeds een verdedigingsreflex en een egoïstische ingesteldheid: de neiging om zich te ommuren en zich exclusief en haast nationalistisch op te stellen. De kolossale diversificatie van de levende wezens heeft zich tijdens de volgende honderden miljoenen jaren voortgezet, met onderbrekingen die te wijten waren aan natuurlijke geologische fenomenen of het neerstorten van een planetoïde op aarde. Dit gebeurde 65 miljoen jaar geleden in de huidige baai van Mexico waardoor de meeste levende wezens, onder meer alle sauriërs, werden gedood. Sedert haar ontstaan werden tot vijfmaal toe bijna alle levensvormen op aarde uitgeroeid; de zogenaamde vijf bijna-extincties. Charles Darwin werd een van de grootste wetenschappers aller tijden omdat hij de wetmatigheid heeft geformuleerd die de evolutie van de levende wezens op aarde bepaalt, namelijk, samengevat, via het beginsel “struggle for life and survival of the fittest”. Dit betekent dat de strijd voor de overleving alle levende wezens ertoe dwingt onderling strijd te leveren voor hun voeding, voortplanting, territoriumverovering. Primatologen hebben bij dieren ook liefdevolle reflexen van solidariteit ontdekt binnen en tussen allerlei diersoorten, maar die zijn de facto niet veel meer dan in altruïsme verpakte egoïstische gedragingen. De darwinistische conclusie is duidelijk: individueel en groepsegoïsme, de verdediging van het eigen belang nationalisme, onverbiddelijke concurrentie, eigen-volk-eerst reacties zijn de onvermijdelijke recepten in de wedloop naar verder leven in betere omstandigheden. De intuïtie bij de mens van dit menselijke egoïsme, ook als drijfkracht van verdere evolutie, maar gepaard gaande met enig moreel voorbehoud, is zeer oud. Sporen hiervan vindt men terug in het Bijbelse concept van de zogenaamde erfzonde, die zich bijvoorbeeld manifesteert in het vermoorden van Abel door Kaïn. Grote denkers, moralisten, filosofen en leiders van godsdiensten zoals van het boeddhisme, hindoeïsme, shintoïsme, zoroastrisme, het Jodendom, het christendom, de islam hebben samen met vooraanstaande filosofen zoals Socrates tot Kant en hun hedendaagse opvolgers ervoor gewaarschuwd dat het menselijk egoïsme nefaste gevolgen heeft voor de mensheid. Vooral de boodschap van Jezus valt hierbij op. Doorheen de geschiedenis is evenwel paradoxaal genoeg gebleken dat veel godsdiensten, in de verdediging van hun eigen waarheid, de medemenselijke liefde extreem geweld hebben aangedaan, onder meer met brandstapels en vervolgingen. De verdediging van de naastenliefde en de daarbij aansluitende deugden is vandaag evenwel des te pertinenter nu de mensheid, dankzij de wetenschappelijke vooruitgang, erin geslaagd is te beschikken over massavernietigingswapens die in staat zijn een Apocalyps te verwekken en de menselijke soort uit te roeien. Maar ook de klimaatopwarming met haar verderfelijke gevolgen blijkt in grote mate te wijten te zijn aan menselijk individueel, nationaal en collectief egoïstisch gedrag.
Hiertegen reageren, het aangeboren menselijke egoïsme-omzetten in onbaatzuchtige naastenliefde, solidariteit, verdraagzaamheid, samenwerking en het zoeken naar rechtvaardigheid en waarheid, veronderstelt dat de mens ingaat tegen zijn dierlijke natuur. Het gaat om een opdracht van een onnatuurlijke aard die een bovennatuurlijke inspanning vereist. Enkel een “goddelijke” stuwkracht kan de mens verlossen door hem er toe aan te zetten, dankzij de toepassing van goddelijke maar menselijk geworden deugden. Zoals dit werd aangetoond door het voorbeeldige gedrag van extreem goede mensen zoals Jezus. Enkel zodoende zal de mens erin slagen zijn natuurlijke evolutie af te wenden van egoïstische zelfvernietiging. “God is liefde “, schreef Johannes. Menselijk toegepast maakt de Godsliefde die ook mensliefde is, de mens steeds meer medemenselijk en brengt hem dichter tot wie of wat hij God noemt, tot “goedwording” als einddoel van de evolutie, die aldus een revolutie wordt .
Mark Eyskens
Melioristisch pleidooi in tijden van radeloosheid
Mark Eyskens
Het verdriet van het werelddorp
Het verdriet in het werelddorp is niet langer het intieme, soms ingehouden snikken van een treurende gezel in de kroeg van groot verdriet, maar een smart die zo vaak collectief, luidkeels en mediatiek opklinkt in de meeste samenlevingen en wereldkundig wordt gemaakt. De recente coronapandemie en de gruwelijke oorlog in Oekraïne confronteren de menselijke mens weer met het probleem van lijden en leed, van kwaad en haat op deze overigens mooi ogende blauwe planeet. De smart van individuele mensen wordt een globaal verdriet van de mensheid. Het geluk van de mensen en het goede nieuws van gunstige wendingen daarentegen blijven verborgen, ook omdat aanmoedigende boodschappen geen nieuwswaarde hebben, op een planeet die een alwetend netwerk is geworden en de geruchten er belangrijker zijn dan de berichten.
Het globaal verdriet treurt over de drie dimensies van de tijd: het verleden, het heden en de toekomst. Want het verleden was vaak verwondend en kwetsend, zo niet dodelijk, zeker tijdens de twintigste eeuw deze meest bloedige eeuw aller eeuwen geteisterd door 2 wereldoorlogen . Het heden is geen Hof van Eden maar onparadijselijk en zorgwekkend en de dag van morgen en overmorgen heeft geen of hoogstens een zeer onzekere toekomst, vol gevaren en dreigementen. Bij veel mensen leeft het heimwee naar het verloren paradijs en verdwijnt het geloof in het beloofde land. Het begeerlijke land van Ooit is thans bij wijlen een land van Nooit, want onbereikbaar en onbeleefbaar. Maar de moderne westerling dekt zich graag in tegen wat hij lichtvoetig de 'ondraaglijke zwaarte van zijn bestaan' noemt, door beroep te doen op zijn selectieve vergetelheid en onwetendheid. Benjamin Constant (1767-1830) – snugger Frans liberaal politicus – heeft het ooit zeer gevat verwoord, toen hij schreef: 'L'homme échappe au passé parce qu'il l'oublie et croit posséder l'avenir parce qui'il l'ignore'.
Misschien telt het werelddorp meer lichamen dan zielen en zijn lichamen zonder ziel niet bestand tegen de uitdagingen en opgaven van de nieuwe 'condition humaine', dit menselijke lot dat soms een onmenselijke existentie is, maar nochtans geen fatum hoeft te zijn, want het gunt de mens sedert drie miljoen jaren het voorrecht te overleven via de bochten en de kronkelingen van de evolutie. En ook als het bestaan licht wordt bevonden, want knus en relatief welgesteld, wat het geval is voor een meerderheid van West-Europeanen, blijkt het ondraaglijk, omdat ook die lichtheid ooit uitdooft en overgaat en het leven zwaar om dragen wordt. Vooral als men bereid is zich te kwetsen aan de gekwetsten.
Woorden met betekenis worden geschreven op het nog kwetsbare wondvlies van de tegenwoordige tijd bij de aanvang van de volgende dag om opgedragen te worden aan al wie gelooft in de hoop. Dit geschrift gaat over de verbeterbaarheid van mensen en dingen, in deze bedwelmende tijden, van dood en geweld, van grensverlegging en ontgrenzing, nu de horizon meer dan ooit wijkt.
De einder van wat zichtbaar en wat kenbaar is schuift op, verbazingwekkend snel, fel en overrompelend, naarmate meer terrein wordt veroverd op de terra incognita, dit fascinerende continent zonder oever, zonder kust en zonder ligging. Wat vandaag nog onbekend gebied is, wordt morgen bekend, betreden en veroverd. De wijkende horizon is oogverblindend, wat hem onzichtbaar maakt, onbepaald en zelfoplossend. Reeds heeft de wereld geen eindige horizon meer en lijkt ze op een wereldwijde agora, vol van wederzijdse kennis en kennissen, ruisend van duizelingwekkende ontdekkingen en uitvindingen, die onomkeerbaar zijn en een vloedgolf van overinformatie doen ontstaan, die vaak tot desinformatie leidt. Met wellust bazuinen allerlei ongeluksprofeten, cynici en maatschappelijke spindoctors de komende onheilen en opdoemende onzaligheden uit, de kommer en de kwel, de schade en schande, die zich over de samenleving dreigen uit te storten als zoveel verpletterende meteoren. Minigroepjes beroepscontestanten, aangevoerd vanuit de vier windrichtingen in auto's waarvan ze de uitlaatgassen verwensen en in comfortabele vliegtuigen, die de grensoverschrijdende producten zijn van het door hen verfoeide industriële kapitalisme, maken methodisch amok bij elke belangrijke multilaterale bijeenkomst. Zij verkondigen in de roephoorns van de media en op de beeldbuizen, die wel eens dwangbuizen zijn, dat de samenleving zich thans bevindt op de rand van de afgrond en dat ze in de toekomst een grote stap voorwaarts willen zetten. De toestand lijkt hun vaak hopeloos, ofschoon geenszins ernstig. Zij veilen zwartgalligheid, zoals Max Havelaar zwarte koffie poogde te slijten namens de Nederlandsche Handel-Maatschappij, niet vermoedend dat echte max-havelaar-koffie ooit steun en troost zou brengen bij de koffieplanters in de ontwikkelingslanden. Zij kondigen een clash of civilisations aan en hebben het over het ontstaan van een beschaving van de chaos. Paul Valéry, die beweerde dat we moeten beseffen dat beschavingen sterfelijk zijn, wordt postuum voor de lijkwagen van het avondland gespannen, terwijl de rouwenden de grote dichter naprevelen met zijn woorden: 'deux choses menacent le monde: le désordre et l'ordre'. De sinistrose breekt alom uit als een koud angstzweet en wordt de lijfreuk van de post-moderne burgers. Door hun defaitistische koortsaanvallen verdoezelen zij juist de ernst van de toestand van de wereld, die gebukt gaat onder evidente shadows of progress, en verlammen ze de energieën om er wat aan te doen.
* * *
Egologie
Immers, de kennismaatschappij, zo populair in het werelddorp, produceert, naast schitterende en ongeëvenaarde zegeningen, ook heel wat muizenissen, ontwrichtingen en nieuwe ongelijkheden. Bovendien roept de kennismaatschappij paradoxaal genoeg toenemende onwetendheid in het leven, want door specialisatie weet men steeds meer af van steeds minder. Daarbij komt dat het kenbare veel sneller stijgt dan het gekende, zodat de relatieve kennis afneemt en een kenniskloof ontstaat. Die verwekt talrijke misverstanden en onzekerheden die soms ontaarden in radeloosheid en reddeloosheid, angsten en pijnen en geestelijke wanhoopsdaden. De kennisexplosie is nog steeds elitair. Internauten, die driftig internet bevaren om wat te leren en niet om hun tijd op te gamen , bedragen in de welvaartsstaten nauwelijks 20% van de bevolking en in de landen van de derde wereld niet eens 1%. Alles verandert in het werelddorp, ofschoon de veranderingen duidelijk niet dezelfde zijn voor iedereen. De hamvraag, meestal schuchter geopperd door de inwoners die nog opkijken naar de boom van de kennis van goed en kwaad, luidt: hoe kan verandering worden omgezet in menselijke vooruitgang? En hoe kan het zo worden geregeld in het werelddorp dat iedereen er zal worden behandeld als iemand, als een persoon, als een aanspreekbare homo sapiens. Hierbij mag met enige ironie worden opgemerkt dat personen die zichzelf persoon noemen, vaak niet beseffen dat het grieks-romeinse stamwoord per-sona 'stemversterkend masker' betekent, een toneelattribuut in het antieke theater, dat het ware gelaat verhult! Wat niets afdoet van het personalisme, deze vandaag wat bestofte christelijke doctrine van E. Mounier, die stelt dat de mens een persoon-is-met-anderen-in-de-wereld en dus niet mag gereduceerd worden tot een werkmier in een collectivistische termietennest van socialistische signatuur noch tot een solovlinder, fladderend in een individualistische siertuin door liberalen geconcipieerd noch tot een paniekerige dwaalrat die zich terugtrekt in haar nationalistisch hol.
Het werelddorp is ook een plek waar steeds meer inspraak, opspraak, tegenspraak, afspraak en bijwijlen uitspraak opgeld maken, wat niet zelden leidt tot babelse spraakverwarring. Gelukkig zijn er nog her en der idealisten, die macht wensen om te smeden tot gezag. Dit geduldige smeedwerk verrichten zij in een afgelegen wijk van het werelddorp waar ethisch verantwoord politiek bedrijven wordt bedreven door gedreven burgers, die weten wat echte politieke cultuur is. Het dorp is een woonplaats op de planeet, die aan een bevoorrechte bovenlaag van zijn bewoners - les branchés - steeds meer mogelijkheden biedt om langer en schijnbaar gelukkiger te leven – wat de rest dan weer ongelukkiger maakt - en evenveel mogelijkheden aanreikt om alles ongedaan te maken, snel te verbrijzelen of langzaam af te breken. Inmiddels leeft een meerderheid van dorpelingen nog steeds in een grote vijandige wereld, die hun geen samenleving maar samenloosheid biedt. Voor hen is het werelddorp heel weinig woonplaats en heel veel weenplaats.
Gedeprimeerde massapsychologen fluisteren dat vandaag de dag de inwoners van het dorp zich voelen als ballingen in de maatschappij en als wezen van God. Een dorp ook waarin veel verantwoordelijken hun onverantwoordelijkheid opnemen en waar de regering van mensen voor mensen het vaak aflegt tegen de heerschappij van thermonucleaire dingen over mensen. Aldus ontstaat in de samenleving wel eens een ethiek-vrije zone, waarin sommigen zich een statuut aanmatigen van amorele extra-territorialiteit. Exotische wetenschappers onderstrepen dat naast de talrijke soorten kansarmen, er nu ook heel wat moreel gehandicapten opdagen, die hoe langer hoe minder op moreel verantwoord erbarmen kunnen rekenen naarmate zij machtiger worden. Tegelijkertijd treden ook moraalridders op, bij wijze van reactie, die van zichzelf beweren dat zij alleen het rechte pad bewandelen, een weg zonder files en verkeersopstroppingen, omdat ze er de enigen zijn om zich er toe te laten en dus niemand ontmoeten.
Het werelddorp is nergens en overal. Het heeft geen marktplein, geen centrum, geen planmatig aangelegde straten en lanen, geen van op afstand herkenbare monumenten, kerken, overheidsgebouwen en musea. Afstand, laat staan hoogte, nemen is moeilijk in een wereld waarin alles nabij of bijna nabij is en het bijkomstige vaak het essentiële toedekt met het zand van de passaatwinden. En bovendien omdat alles wat uit- en afsteekt tegen de wijkende horizon, zoals gothische kathedralen, laatmiddeleeuws slottorens, flamboyante belforten, renaissancekoepels van gerechtshoven, Corinthische zuilengalerijen voor parlementsgevels en barokke stadhuizen …in grote mate werden gesloopt. Ook de hoge bomen, die vaak veel wind vangen, moeten er niet zelden aan geloven. Het werelddorp ligt in Platland, in een vlakte waarvan de bewoners ooit een geloof hebben gehad dat bergen heeft verzet. Waarbij dient aangestipt dat in het verleden de hoge bergen ook valleien hadden doen ontstaan, die de bewoners opsloten in kortzichtigheid, die ze voor geborgenheid aanzagen.
Toch is het dorp ook een leuke bedoening, waar iedereen met iedereen contact kan opnemen, via internet en de fabelachtige gadgets van de communicatietechnologie. Aldus ontstaat in het werelddorp een sluipende revolutie. Autoritaire structuren die van boven af besturen en beslissen worden steeds meer gecontesteerd. Zo ruimt het hiërarchische verticalisme de plaats voor meer horizontalisme en wordt het belerend en betuttelend hij-gevoel vervangen door een meer hartelijk wij-gevoel, motor van grootmoedige solidariteit. De éénmakende 'wij-wording' in het werelddorp verwekt bij velen een gevoel van nabijheid en intimiteit, dat haast van religieuze aard is, in de mate dat religie op 'binding' wijst. Paradoxaal genoeg gaat het cultus-beleven van verbondenheid in een wereld zonder grenzen gepaard met een verdamping van de godsdienstigheid, zeker in Europa. De kerken, te sterk geïdentificeerd met machtsdenken, lopen leeg, maar de kapellen van de individualistische religies lopen vol.
Ja, de ontgrensde wereld wordt één. Elk binnenland wordt buitenland en omgekeerd. Maar dit wordt niet door iedereen in dank afgenomen. Afstotingsverschijnselen treden op bij diegenen, die zich onwennig voelen als 'de andere', in het dorp verschijnt, die een vreemdeling is of daar op lijkt, de kleurling, de gekroezelde, de gesluierde, de Samaritaan. Waar is de tijd dat de studenten van de generatie der 'achtenzestigers' op de muren schreven: 'Wij zijn allemaal vreemdelingen. Nous sommes tous des étrangers!!!' Maar vandaag, groot geworden en eeuwen ouder, verschansen sommigen onder hen zich in allerlei bolwerken van protectionisme en achter de prikkeldraadversperringen van radicalisme, onverdraagzaamheid en xenofobie, ten einde hun angsten af te reageren. Want zij vermogen maar niet te begrijpen dat de grote fusie van de wereld is begonnen en dat de toekomst van de mensheid en haar mensen multicultureel en multiraciaal zal zijn, tenzij die mensheid, herleid tot mensdom, geen toekomst wil.
In afwachting is het wereldbeeld, door het werelddorp geboden, hoogst verwarrend, vaak misleidend, steeds meerzinnig, niet zelden contradictorisch. En ligt het mensbeeld aan scherven.
. Daaraan denken is niet prettig. Het stemt de bewoner van het werelddorp tot verdrietigheid en soms krijgt hij kippenvel en duizeligheid van de tollende wereld rondom hem. Zijn levensdoel wordt: zich uit lijfsbehoud terugtrekken uit die wereld op een eiland van zelfgenoegzaamheid, waar men gerust wordt gelaten en aan niemand rekenschap is verschuldigd. En eiland, waar je als rechthebbende, zonder plichten, kunt wonen en genieten zonder te veel te werken, geld kunt verdienen zonder belasting te betalen, jezelf kunt zijn zonder te veel last te hebben van de anderen, je eigenbelang met het algemeen belang kunt laten samenvallen en waar je dag en nacht staatsgrepen kunt beramen om de dictatuur van het individu definitief te vestigen. Een eiland, waar de Cartesiaanse logica is omgeturnd tot de levensregel: 'je dépense, donc je suis' en waar alle verhalen worden geschreven en verteld in de ik-persoon. De egologie – het 'ikkisme', een meer begrijpelijke uitdrukking voor wie niet heeft gestudeerd en idioot rondscharrelt op de bodem van de splitsende en versplinterende maatschappij - is de enige ideologie die nog overeind is gebleven. En als je aan je kortstondige levensgezellin de vraag stelt: 'Schat, bemin je mij?', verwacht je dat ze je antwoordt met al dan niet geveinsde onschuld: 'O! Ja! Ik bemin je, lieverd!' Dan kun je voor jezelf en luidop de conclusie trekken: 'jij bemint me! Ik bemin mijzelf ook. We zijn dus met z'n tweeën om mij te beminnen. Zalig!!!' Het verdriet over het verdriet in het werelddorp droogt op in het vuur van de eigenliefde.
* * *
Een wanmaatschappij
Resulteert het dorp, met zijn mooie kanten en gortige zelfkanten, in een 'overwinningsnederlaag' van de mensheid, tot mislukken gedoemd of is het een experimentele groeipool, die slaagkansen heeft en verder kan ontwikkeld worden tot een veel herbergzamer oord? In het werelddorp wordt alvast te weinig afstand genomen van allerlei luchtspiegelingen, die door illusionisten zonder ideaal worden voor gehouden bij ontstentenis van idealisten zonder illusie. Het is nu juist in deze laatste soort dat de melioristen worden gerecruteerd, maar ze zijn weinig talrijk en niet zelden mediamisselijk. Want het zijn juist de melioristen die het tegen heug en meug, vaak gehoond en getreiterd, zullen moeten redden en rooien. Zij constateren met lede ogen en enig leedvermaak dat zich een nieuwe mutatie voordoet van het menselijk ras, waarbij de homo sapiens vervangen wordt door de homo zapiens, die het audiovisuele op fatale wijze verwart met de onzichtbare binnenkant der dingen en hun onhoorbaar lied. De postmoderne profeten en goeroes verkondigen dat er een einde is gekomen aan de grote verhalen en met name aan de geschiedenis, aan de cultuur, aan de ethiek, aan de politiek, aan de justitie en aan de democratie, zodat er uiteindelijk niets meer te zeggen valt en er nog enkel kan worden gepraat, laat staan gebazeld. Het gekende is immers maximaal beperkt door het kenbare; het kenbare is beperkt door het verwoordbare; en het verwoordbare is beperkt tot de schamele woorden die we in onze woordenschat weten te bewaren. Volgens wetenschappelijke onderzoekingen is dit 500 woorden in de weinige talen die we kennen en de talrijke talen die we niet vermogen te leren. Daarbij komt dat we teveel spreken zonder wat dan ook te zeggen, teveel luisteren zonder echt te horen, teveel kijken zonder iets te zien.
Maatschappijdenkers, schrijvers en dichters, als getuigen en waarnemers van hun tijd, hebben meestal de indruk dat het dorp van heden en morgen, niet te verwarren met de 'hof van Eden', zonder visie noch vaart wordt bestuurd. De democratie is nooit zo populair geweest, maar de representatieve democratie, waarin de burgers bestuurd worden door hun verkozen vertegenwoordigers, verkeerd in volle geloofwaardigheids- en doelmatigheidscrisis. Opdat een nieuwe meerderheid door de kiezers aan het bewind zou gebracht worden, moet het eerst voldoende slecht gaan, en opdat het voldoende slecht zou gaan, moet eerst de nieuwe meerderheid aan het bewind komen. Een vicieuze cirkel, die ondoorbreekbaar lijkt. Komt daarbij dat de burger verzinkt en verdrinkt in een oceaan van wetten, decreten, besluiten en regels, zonder enig rond drijvend touw om bij aan te knopen. De grote Bismarck, de ijzeren kanselier, zei ooit in een bui van milde ironie: 'wetten zijn als worsten; het is beter niet te weten hoe ze zijn vervaardigd en wat er allemaal in werd gestopt'. Voor de meest wilskrachtigen onder de denkers moet nochtans, ondanks alles, de utopie van een alternatieve betere samenleving, deze 'niet-plaats' van een beloofde land, mogelijk worden gemaakt, al was het in een denkbeeldige projectie of dank zij een gedachte-experiment in een geleerd boek of door het bewonen van een droomwereld, zodra de zon ondergaat. Welke profeet zei ook weer dat een samenleving vergaat als ze geen visoenen meer heeft?
'I had a dream', kan evenwel ook kantelen in het tegengestelde: de nachtmerrie van de samenloosheid, van de ontmenselijking, van de wanmaatschappij, van de genocide, van de doortrapte steden, de verhakkelde lichamen en de gefolterden zielen, die maar niet willen sterven. De radicale wereldhervormers die de aarde in een hemel om willen toveren, maken er vaak een hel van. Totalitaire regimes en ideologieën waren hiervan tijdens de XXste eeuw vaak de schrijnende en tragische voorbeelden. Zij waren de uitvoerders van ontmenselijking, in Auschwitz, in de goelags van de Sovjet-Unie, in de 'killing fields' van Cambodja of op de dodelijke 'mille collines' van Ruanda. En nu de horror in Oekraïne. En zij bewezen gruwelijk dat onmenselijkheid geen natuurramp is, maar mensenwerk. Bijgevolg kan onmenselijkheid enkel door mensen worden gekeerd.
* * *
Geen leven in optimistan
Wie ijvert voor verbetering van mensen en dingen, omdat hij gelooft in hun verbeterbaarheid, kan onmogelijk een pessimist zijn, die vreest dat de vreselijke wereld waarin hij leeft de beste is van alle mogelijke werelden. Hij is evenmin een optimist, die zekerheid verwart met verwachting en die derhalve met zekerheid weet dat het beloofde land van melk en honig zich eindeloos uitstrekt om de hoek van de straat. Die optimist is niet meer dan een slecht geïnformeerde pessimist.
Optimisten maken het niet lastig, want zij zijn weinig talrijk. De nieuwsberichtgeving maakt hen bovendien het leven onmogelijk. Ook als de geruchten goed blijken, zijn de berichten slecht. Er zijn immers maat twee seizoenen: slecht en zeer slecht. Enkel het slechte nieuws heeft nog nieuwswaarde en goede berichten ruiken naar propaganda. Het enige optimistische bericht luidt dat enkel pessimisten nog toekomst hebben en goed in de markt liggen. Het postmodernisme vent in onheilsprofetieën, en niet alleen omdat die goed verkopen - zoals horrorfilms - maar ook omdat die beantwoorden aan het fundamentele paradigma van de existentiële angst, laat staan de wanhoop van de westerse intellectuelen. En hiervoor moet men niet terugkeren tot Schopenhauer en Nietzsche en Toynbee en Spengler. De actualiteit bulkt van het pessimisme, dat daardoor in de media koppen haalt. Toch blijkt uit een oppervlakkig onderzoek, bevestigd door een grondiger analyse, hoezeer de pessimisten vaak de bal van de toekomst fout hebben gemept. Tienduizenden cultuur- en politieke pessimisten hebben gedurende tientallen jaren in het noordelijk halfrond de onvermijdelijkheid voorspeld van een atoomoorlog, van de finale verzameling van de mensheid onder de thermonucleaire paddestoel van het laatste oordeel en van een nucleaire winter die mens en dier zou uitroeien. Vandaag is men vergeten dat dit alles niet is gebeurd. Maar onmiddellijk wordt hieraan door de professionele onheilsboden toegevoegd dat dit geen argument is want dat het 'maar uitstel van executie is'. En men kan hen steeds minder ongelijk geven, nu Poetin en zijn trawanten wel eens durven te dreigen met de Apocalyps van atoomwapens. Systematisch pessimisme is echter voor sommigen ook een middel om invloed, gezag, laat staan macht te verwerven. En paradoxaal genoeg is het vaak in de landen die, in hun bevolking, zwaar worden beproefd door economische crisissen, politiek machtsmisbruik en geweld, opstand en rebellie, hongersnood en ellende, oorlog en zelfs oorlogsmisdaden dat nog het meest idealistische mensen worden gevonden, die het niet opgeven, en die, dank zij hun geloofshoop, blijven ijveren voor de wenselijkheid van steeds meer menselijkheid g.
In 1968 publiceerde Paul Ehrlich een ophefmakend boek onder de titel 'The Population Bomb', waarin hij aankondigde dat omstreeks 1975 de groei van de wereldbevolking stil zou vallen wegens hongersnood en voedselgebrek, een thesis die haaks stond op die honderd vijftig jaar eerder, door Thomas Malthus was geformuleerd in verband met de wildgroei van de wereldbevolking. Nauwelijks een paar jaren later werd in 1971 het beroemde eerste Rapport van de Club van Rome, 'The Limits to Growth' wereldkundig gemaakt en kregen de lezers mentaal kippenvel. Er werd immers zeer wetenschappelijk bewezen dat aan het einde van de eeuw de laatste oliedruppel uit de aarde zou zijn opgepompt en bijgevolg, tot heil van de samenleving, de economische groei dringend moest worden stilgelegd. Toen nauwelijks een vijftal jaren nadien de economische groei inderdaad vertraagde, onder invloed van de instorting van het monetair systeem van Bretton Woods en de oorlog in het nabije Oosten, waardoor in het Westen de werkloosheid in de kortste keren vervijfvoudigde, besefte men nauwelijks hoe rampzalig het vrijwillig stil leggen van de economische groei wel zou geweest zijn. Niemand van de pessimisten had eraan gedacht dat de 'growth of the limits', dank zij technologische innovaties, ruim de 'grenzen van de groei' zou overcompenseren. Evenwel voor een deel ten koste van het klimaat wat dan weer de stelling van de pessimisten ten goede kwam.
Het doemdenken evenwel blijkt vaak de teeltbodem van de angst voor verandering. En aangezien de verandering nooit zo intens, veelzijdig en snel is verlopen als vandaag, zijn de cultuur- en beschavingspessimisten dan ook legio. Het is evident dat de groene beweging noch in Europa noch in Amerika een erge opmonterende boodschap uit draagt, vooral als die gepaard gaat met vormen van technofobie. De groenen zwijgen ook meestal over de successen die de jongste jaren her en der op het stuk van het milieubeleid zijn geboekt. Blijde boodschappen als :'de fog is in Londen verdwenen en er zwemmen opnieuw vissen in de Thames' zijn hen vreemd, ofschoon wat positief nieuws juist een aanmoediging kan zijn om voort te werken aan milieuverbetering. Ook veel Amerikaanse intellectuelen hebben een traditie van zwartgalligheid zoals Allan Bloom, Christoffer Lasch, Noam Chomsky, Paul Kennedy en Samuel Huntington. In Europa profileren zich Lyotard, Sloterdijk, Steiner en Fienkielkraut, om er maar een paar lukraak op te noemen, met veel negatiefs. Cultuurpessimisten hebben vaak de neiging de nakende ondergang van het avondland of van de wereld toe te schrijven aan decadentie, degeneratie, zedenverwildering en allerlei vormen van morele en politieke bandeloosheid. De roep naar meer orde en discipline is dan nooit ver af. De intellectuele en wetenschappelijke analyse vanuit de pessimistische hoek is vaak links maar de politieke consequenties worden uit zo'n analyses vaak getrokken door rechts. Deze evolutie is vandaag zeker niet onzichtbaar.
Vaak worden vreemdelingen geacht aan de oorsprong te liggen van de maatschappelijke verloedering. Multiculturalisme wordt gebrandmerkt als een gevaarlijk virus en alle argumenten, die in de jaren 30 op zo'n perfide wijze tegen de Joden werden gebruikt, worden thans gericht tegen heel wat groepen en invloeden die het andere, het bevreemdende en het nieuwe belichamen. Economisch protectionisme, groepsegoïsme, fanatisme, nationalisme, xenofobie en religieus fundamentalisme zijn de gevaarlijke vruchten van de structurele zwartgalligheid van het menselijke denken, die hoofdzakelijk in extreem linkse kringen wordt gezaaid en waarop in extreem rechtse kringen wordt geoogst. De extremist leeft bangelijk: hij heeft angst voor de toekomst, voor het andere, voor het nieuwe en voor de aankomende nacht die, zo vreest hij, geen nieuwe dag meer aankondigt. Hij twijfelt aan zijn eigen overtuiging en dat maakt hem wankelmoedig en nooit edelmoedig. Tot positieve creativiteit dank zij positieve omgang met anderen is hij niet meer in staat. Ondergraven ligt hem best; opbouwen geeft hem netelkoorts. Op hem is de vreselijke uitspraak van Jean Cocteau toepasselijk: 'Quand on n'a pas la capacité de créer, détruire peut donner l'illusion du pouvoir'.
Wie evenwel ijvert voor verbeterbaarheid van mensen en dingen is een 'meliorist': iemand die gelooft dat toestanden kunnen verbeteren als dat 'kunnen' ook wordt gewild door mensen die zichzelf kunnen verbeteren. Maar die tevens beseft dat het desalniettemin nooit helemaal goed gaat, ook als het beter gaat. De meliorist neuriet het Engelse deuntje:
'Good, better, best,
Let us never rest,
until the good will be better
and the better best.
De meliorist
De meliorist kent de ongenade van de feiten ondanks zijn geloof in de genade van het woord en de geest. Voor hem is er geen reden tot gerustheid maar ook geen aanleiding tot wanhoop. Hij ook beleeft angsten en pijnen maar hij beseft dat de echte moed bestaat in de beheersing van de angst en het verbijten van de pijn, niet in de heldhaftige verklaring dat men geen angst heeft en dat men niet lijdt. Hij weet dat het zoeken van zin en zingeving juist zin geeft aan zijn zin-zoeken en daardoor aan zijn mens-zijn. Evenwel weet hij ook dat wie beweert de zin van het menselijke bestaan snel gevonden te hebben, niet goed heeft gezocht. De reis is immers het doel van de reis, lang voor de haven wordt bereikt. De meliorist is een voluntarist, die gelooft in de kracht van de wil en de vurigheid van menselijke inzet. En als alles op zou branden en in rook zou vergaan - reden om desperaat te zijn – zou hij toch nog het essentiële uit de brand slepen, namelijk het brandende vuur, de laaiende vlam. Wat hem de vraag zou ontlokken: wat doet het vuur als het niet brandt? Zoals hij zich jaren lang had afgevraagd wat de wind deed als die niet waaide. André Gide schreef ooit: 'je n'aime pas les hommes; j'aime ce qui les dévore'. De meliorist heeft de mensen lief, vooral als die worden verteerd door een ideaal, dat hen evenwel niet verschroeit en in de as legt, maar lichtend maakt. In elk geval keert hij het truitje binnenste buiten, dat hij ooit een mooi ogend meisje dragen zag op een Californisch strand en waarop te lezen stond: 'I love mankind. It's people I can't stand'. De meliorist is veeleer een defensor humanitatis dan een defensor civitatis, en voor hem is het woord 'naaste' geen eufemisme voor 'verwijderde'. Zijn humanisme zal hem niet verhinderen te strijden, maar hij zal strijden zonder te slaan. En hij heeft bovendien geleerd dat niet kan worden gezaaid met gebalde vuist.
Meliorisme is geen utopie, geen toekomstvoorspelling en geen futurologie. Meliorisme is een anti-zwaartekracht die breekt met de natuurwet en afrekent met de maatschappelijke entropie (o.m. de neiging tot verval van instellingen, van structuren, van ondernemingen, van de democratie, van de menselijke toewijding, van de inzet, van de karaktersterkte). Meliorisme is een menselijke therapie, een geestelijke acupunctuur, die de eeltvlekken op de ziel doorprikt. Meliorisme maakt het verschil tussen om het even welke verandering ten goede of ten kwade enerzijds en echte verbetering anderzijds. 'Maar als het niet nodig is te veranderen is het nodig niet te veranderen', een standpunt van de melioristen dat hen door de maximalisten tenzeerste ten kwade wordt geduid.
Meliorisme is dus verbeteringsdrang van mens en mensheid, van gemeenschap en samenleving, in de wetenschap dat de menswording van de mens - dat onwaarschijnlijke ex-dier - niet af is. De mens blijft een te verwezenlijken project, een te bouwen brug vanuit oevers en kusten, ook als die niet zomaar uitzicht geven op de overkant. In een maatschappij van schrille tegenstellingen en wemelende paradoxen, worden bij voorkeur uitroeptekens geplant en geoogst, omdat het zaaien van vraagtekens veel riskanter blijkt. Veel melioristen lazen ooit het verhaal van professor J.K. Mortal, die verstrooide geleerde, die deelnemend aan een paleontologische expeditie in de Olduvai-vallei in Tanzania, stuitte op een skelet van een oermens, vier miljoen jaren geleden gestorven en begraven. Het merkwaardige was dat de beenderen van het geraamte in de vorm van een groot vraagteken waren neergelegd in de graftombe. De schedel fungeerde als punt, onderaan het uit beenderen samengestelde vraagteken, terwijl de holle oogkassen met hun fossiele blik staarden vanuit de leegte. De homo interrogans was ontdekt. Voor professor Mortal was deze, in de vorm van een vraagteken geplooide mens, van gebeente, stof en as, de haast onstoffelijke belichaming, in een geraamte, van het enigma, het mysterie en het mirakel van het menselijk bestaan. Mortal besefte toen dat, hoe meer vragen hij stelde, hoe meer hij ook aanvoelde dat hij naderde tot de kern van de dingen. Niet omdat hij de vragen beantwoordde, maar wel omdat hij de vragen stelde. Deze belevenis van professor J.K.Mortal is ook de onderbewuste ervaring van elke sterveling die gelooft in de uiteindelijke verbetering van mensen en dingen en hoopt op hun verbeterbaarheid. Zodra de goede vragen zijn gesteld die zinstichtend zijn en zin geven aan het zoeken naar zingeving. Meliorisme is verandering omzetten in menselijke vooruitgang en dit kan maar vanuit een mensbeeld van een mens, die meer betrokken is op zijn finaliteit dan op zijn causaliteit, op zijn bestemming dan op zijn oorsprong.
In de 'hof van heden' is de grootste roofvijand van het meliorisme het hondse cynisme.
De cynicus beschouwt de maatschappij als een grandioos absurdistan, mooi in haar lelijkheid en dus van een giftige schoonheid. Volgens hem lijkt ze op de nepenthacea, de giftige vleesetende bekerplant. Niet alleen is de maatschappij hopeloos verdorven, maar haar ontbindingsproces ruikt toch zo lekker. Voor de cynicus bestaat de meerderheid van de mensen uit idioten, de minderheid eveneens, wat evenwel minder erg is want die zijn minder talrijk. De mensheid in haar geheel beschouwd is een omweg door de natuur gemaakt, ten einde een heel beperkt aantal genieën voort te brengen. Nog cynischer poneert hij dat mensheid wel degelijk een synoniem is voor mensdom, met de klemtoon op de laatste lettergreep. De kennismaatschappij verspreidt veel onwetendheid, waardoor de verdomming van steeds meer mensen om zich heen grijpt. Erg is dit niet want naarmate het verstand van steeds meer individuen afneemt zijn er steeds minder die dit opmerken. Studenten, die na vier of vijf jaren studie hun einddiploma ontvangen, zijn nog nauwelijks in staat te lezen wat er op vermeld staat. Tot de dag aanbreekt waarop de laatste alfabeet in het koningdom zal verschijnen. De laatste die nog kan lezen en schrijven zonder te overdrijven en die nog vreemde talen spreekt en boeken leest maar op zijn verjaardag geen boeken meer krijgt van zijn vrienden, omdat hij er al één heeft. En die omwille van zijn ongenietbare geletterdheid veel vrienden verliest, tot er nog slechts één overblijft die niet eens zijn beste is. De laatste alfabeet zal worden opgejaagd als aan geschoten wild en vervolgd als een volksvijand, beschuldigd van crimineel elitisme en bloot gesteld aan de lynchjustitie, niet van het gepeupel, wel van het populisme. Op een mooie dag zal zijn bibliotheek worden opgestookt en zal hij zelf worden opgeknoopt aan de laatste gebladerde boom in het dorp, tot groot jolijt van de goegemeente die zal uitroepen: 'de domoren en dwazen moeten het land regeren, want zie waarheen de zelf verklaarde verstandigen en intellectuelen ons hebben geleid'. De 'wet van de afnemende relatieve kennis', toegeschreven aan Prof. M.Seysken, toont inderdaad aan dat in de kennismaatschappij elke kennis asymptotisch tot nul nadert. Op dat ogenblik is de onkunde volledig gedemocratiseerd en is de maatschappelijke gelijkheid compleet en perfect. De cynicus jubelt als hij dit hoort. Hij weet dat het werkwoord 'jubelen' uit het Hebreeuws stamt en betekent dat men op de ramshoorn blaast tot verzameling van de dwaze schapen. Beroepshalve hoopt de cynicus steeds op een 'worst case'-situatie, want dan zou hij achteraf gelijk krijgen. Bijvoorbeeld als de big brother, de held van de complot theorieën en werkzaam in de actieve welvaartsstaat, zou vervangen worden door de big mother van de voorzorgsstaat. Kafka en Orwell zijn de waarschuwende boodschappers van het delirium humanum, en zij geven argumenten aan wie in opperste wanhoop de wereld wil doen stoppen omdat hij er af wil stappen. Ook meewarigheid wordt niet zelden aan de meliorist als een giftig soft-drankje aangeboden, omdat hij zich inzet om de maatschappij te veranderen maar weigert ‘van’ maatschappij te veranderen. Revolutionaire geestdrijvers, die zich koesteren in de zaligheden van de welvaartsstaat, die ze overigens bestrijden in naam van hun beginselen, terwijl ze ervan snoepen in naam van hun belangen, verkondigen dat zij spaarzaam hun misprijzen uitdelen omdat er zoveel behoeftigen zijn.
De meliorist heeft het zeer lastig in de post-industriële maatschappij, omdat hij nergens met precisie kan worden gesitueerd. Hij is, in de etymologische betekenis van het woord, dus wel degelijk een utopist, iemand van nergens. Hij is noch enkel conservatief, noch enkel progressief, maar beiden in wisselende combinaties. Hij is noch links, noch rechts, maar bevindt zich aan de overkant. In het dagelijkse woordgebruik situeert hij zich in het extreme centrum, maar in een centrum dat beweegt naar steeds andere centra. Hij komt op voor de maximale bescherming van de zwakste uitingen van het menselijk leven, ook voor de mens voor zijn geboorte en net voor zijn dood en dan wordt hij conservatief geacht. Maar hij wil ook de natuur meer beschermd zien en gruwt van wreedheden tegenover de dieren, en dan is hij plots progressief, volgens het woordgebruik van de onnadenkende spraakmakers, die Babylonische spraakverwarringen meervoudig cultiveren. Hij weigert een beroepscontestant te zijn die intellectuele brandstichting stookt met immer vochtige lucifers. Hij wil goede veranderingen bevorderen, minder goede verbeteren en slechte bestrijden. Zijn stelling luidt dat enkel in de verdediging van de rechtvaardigheid extremisme verantwoord is en dat enkel in de verdediging van de vrijheid gematigdheid onverantwoord is. In alle andere domeinen zijn gematigdheid en verdraagzaamheid de leidraad in het maatschappelijke kluwen. En andersdenkenden beschouwt hij niet noodzakelijkerwijze als fout denkenden. Kortom, de maatschappelijke houdingen die hij aanneemt zijn onvoorspelbaar en onzeker, zoals electronen en andere microdeeltjes, die volgens de quantumfysici onderhevig zijn aan het 'onzekerheidsprincipe' van Heisenberg.
Inmiddels wordt ook de meliorist geconfronteerd met de maalstroom van de geschiedenis, die zich zelf inhaalt en voorbijsteekt, de toeschouwer overspoelt en hem tot drenkeling dreigt te maken. Vooral het schrijven van de geschiedenis van de toekomst is blijkbaar een bijzonder boeiende en nuttige intellectuele bezigheid, maar tot op heden is geen enkel computerprogram erin geslaagd hiervoor een prognostisch en betrouwbaar model uit te schrijven noch een algoritme te ontwikkelen. Dit verhindert niet dat het afwegen van allerlei zware tendensen die komende tijden vorm geven, een beroep is geworden, het orakel van Delphi achterna. Want 'morgen is vandaag reeds gisteren', blijkt een voorspelling die met zekerheid kan worden gedaan. Adviesbureaus allerhande hanteren als gewiekste sterrenwichelaars de meest hemelfietsende toekomstvoorspellingtechnieken, ook al concluderen zij dat 'le futur n'a plus d'avenir'. Baanbrekend, grensverleggend en spitsroedenlopend is de 'chaoticus', een nieuwsoortige deskundige, sjamaan van het millenarisme, gespecialiseerd in futurologie, wiens geest, ongehinderd door enige dossierkennis, orde schept in de alomaanwezige chaos, zoals de Romeinse waarzeggers toekomst gerichte orde ontdekten in de labyrintische ingewanden van open gesneden offerdieren. De meliorist heeft enkel vertrouwen in wie het verleden voorspelt. En dan nog. Het relaas van gebeurtenissen door historici staat vaak haaks op de feiten. Het verleden moet uit het heden worden afgeleid, want 'the past is a prologue'. En om met acuraatheid te verstaan wat in het heden gebeurt, is het raadzaam te wachten op de toekomst.
Een meliorist poogt ook, met vallen en opstaan en wetend dat het niet vereist is te slagen om vol te houden, het onderscheid te maken tussen het essentiële en het bijkomstige. Deze oefening is bijzonder moeilijk in een maatschappij die evidenties aanwendt om de essentie toe te dekken en die meer belang hecht aan een zonderling, die van neus tot scrotum tientallen ringetjes laat piercen in zijn lijf, dan aan een grote geleerde die in de eenzaamheid van zijn laboratorium speurt naar het wezen der dingen of naar middelen om het menselijke lichaam van fatale kwalen te genezen. Argumenten lijken soms sterker dan de waarheid. Er wordt bij voorkeur beroep gedaan op irrationele bewijsvoeringen. Beroepssofisten, die urenlang toespraken houden zonder wat dan ook te zeggen, worden zelden betrapt op het gebruik van redelijke stellingen. De waarheid wordt ten hoogste met mondjesmaat toegediend omdat de consumenten van waarheid ze niet makkelijk verteren. Het ergste wat hen zou kunnen overkomen is dat ze, wegens indigestie, de waarheid zouden uitbraken en vervolgens onwaarheid zouden uitkramen. Want in het raam van de herverdelende rechtvaardigheid moet de waarheid verdeeld worden en dus in stukken versneden en weer herverdeeld. Waarheid kan ook onfris worden en bederven zoals eergisteren gevangen vis. Het gegeven woord mag niet worden ingeslikt maar moet steeds worden terug gegeven opdat het aan anderen, die meer noodlijdend zijn en dus meer dorsten naar waarheid, door zou worden gegeven. Komt daarbij dat het slechte nieuws het goede verdrijft, een mediawet die is afgeleid van de economische wet van Gresham: 'bad money drives out good money'. Fake news wordt ontcijferd met behulp van nieuw fake News. Geruchten worden verward met berichten en leugens zijn des te geloofwaardiger naarmate zij grover zijn.
Wie iemand gelooft, kent hem niet en wie iemand kent, gelooft hem niet.
Maar tegenover sardonische sarcasten, smalende pamflettisten, invectiverende blameurs en sissende schimplustigen, die uno sono verkondigen 'ik hou van haten', via de media waarop zij dolverliefd zijn en door het vuur zouden gaan, neemt de meliorist een houding aan van zelfspottende humor, die hun hoongelach doet verstommen in zelfverslikking. Wat opgejutte spuiers van intellectuele huisvuil doet glunderen is het falen van de anderen. De meliorist is er zich van bewust dat in onze hoog kritische maatschappij niets zo goed lukt als een mislukking en meestal op ruime instemming wordt onthaald. 'Quel merveilleux échec' is een vaak gehoorde kreet van bewondering. En als het hem te hoog komt te zitten, vindt de meliorist bovendien geestelijke lafenis in de wijsheid van Einstein, toen die zei: 'ik ken twee dingen die oneindig zijn: het heelal en de menselijke dwaasheid. Maar van het eerste ben ik niet helemaal zeker'.
* * *
De menswording is niet af
De grote geschiedenisbreuken van de jongste decennia, de talloze wetenschappelijke ontdekkingen, de waterval van technologische vernieuwingen zorgen er steeds meer voor dat de werkelijkheid de fictie overtreft. Het normerende en inspirerende karakter van het meliorisme is meer en meer noodzakelijk, nu blijkt dat de dagelijkse wervelwind van de verandering de boom van de kennis van goed en kwaad ontbladert maar ook nieuwe scheuten doet botten. Het meliorisme, in een wereld waar tussen droom en daad zoveel practische bezwaren staan, heeft de kracht van de illusie en de utopie, ofschoon die ook de bedrieglijke illusie kunnen creëren van de dystopische kracht. Veel menselijke houdingen zijn immers onderhevig aan de dualiteit van licht en schaduw, aan de tweespalt van Yin en Yan. Toch is melioristisch streven meer dan ooit, in een tijd van cybernetica en onttovering, de motor van menselijke vooruitgang en hertovering. Zo wordt het dromen van verbetering zelf een verbetering, in vergelijking met de nachtmerrie van het uitzichtloze zwarte gat. De melioristische droom dient echter, in dit post-moderne tijdvak, anders gedroomd dan voorheen: hij moet gericht worden op de kwaliteit van het toekomstige menselijke bestaan, als een volgende fase in de menselijke evolutie die niet af is. De menswording wacht op Godwording. Het dragende, optillende melioristische ideaal voor morgen is er een dat op het grote scherm van de toekomst de synthese projecteert van liefde (want iedereen is iemand) ; van waarheid (door kennis); van goedheid ( door mededogen) ; van rechtvaardigheid (door ethiek) - en van schoonheid (door kunst). Zo wordt het werkzame meliorisme een existentiële methodologie die een verbeterd mensbeeld voorspiegelt aan de mens met het oog op zijn meer-menswording, in het besef - zoals blijkt uit zijn DNA – dat hij een jeugdig ex-dier is, gezegend met het ongenadige privilegie te kunnen nadenken over leven en dood en over goed en kwaad. De kennismaatschappij doet steeds meer mensen geloven dat ze weten, terwijl ze, althans onbewust, weten dat ze geloven, ook al geschiedt dit wankelmoedig en vertwijfelend. Maar zij beseffen onvoldoende dat twijfelen aan de eigen twijfels juist de aanloop is tot geloof. Zo geloven zij desalniettemin. Ze geloven dat de zon elke dag, herbegonnen, op zal rijzen, ook voor wie in het avondland wonen. Ze geloven in de goede bedoelingen van goede vrienden en derhalve meer in de ethiek van de intenties dan in die van de daden en de resultaten van die daden. Ze geloven in de wonderbaarlijke kracht van de liefde, die tijd en ruimte overschrijdt. Ze geloven dat liefde, rechtvaardigheid en waarheid bestaan, ofschoon hun bestaan niet kan worden bewezen, evenmin als het bestaan van God. Toch geraakt hij ervan overtuigd dat de kracht van het individuele en collectieve egoïsme, door Darwin zo overtuigend getuigt als de motoren en de hefboom van de evolutie van alle levensvormen op aarde, moeten worden ontkracht. Want dit egoïsme, in al zijn varianten inclusief het nationalisme en racisme, dreigen de mens en zijn mensheid te vernietigen nu diezelfde mens beschikt over massavernietigingswapens. Darwin beschrijft met zijn egoïsme wat in Bijbelse geschriften de erfzonde werd genoemd. Essentieel is hiervan verlost te geraken door het egoïsme om te smeden tot naastenliefde en alle goede gevoelens hiervan afgeleid. Dit is een revolutionaire opdracht die ingaat tegen de natuurlijke driften van de mens als ex- dier. Naastenliefde, eerbied voor de anderen, verdraagzaamheid, solidariteit, samenwerking, streven naar waarheid zijn deugden die de natuur overschrijden, die bovennatuurlijk zijn en derhalve iets goddelijks vertonen. God is liefde, schreef de evangelist Johannes. En onbaatzuchtige liefde is God en brengt de mens tot het eindpunt, de bekroning van de evolutie waarin de mens, andermaal volgens allegorische oude geschriften, zal gelijken op het beeld van God.
De meliorist gelooft bovenal in de hoop, zo niet kan het leven niet worden voort geleefd.
*
Een nieuwe maatschappij is in wording, onomkeerbaar, uitdagend, kansrijk maar ook risicovol, onverbiddelijk wellicht, en alvast … verbeterbaar, voor zover 'nieuw' ook 'beter' kan gaan betekenen en de verbetering van de maatschappij doelt op de verbetering van haar mensen en van de dingen die aan mensen dienstig moeten worden gemaakt.
Hopelijk begrijpt de mens van de XXIste eeuw dat de evolutie van de mens, die hijzelf steeds meer gaat sturen, niet af is. Maar dat ook de vermenselijking van de mens niet af is en nooit voltooid zal zijn. Meer menselijkheid in het werelddorp is levensnoodzakelijk en ook mogelijk, zoals tijdens begenadigde momenten van de geschiedenis van mens en mensheid is aangetoond, meestal na vallen en opstaan. Dank zij deze overtuiging, verankerd in veel dromen en wat werkelijkheidsonderricht, is hij niet langer, naar het woord van Goethe, een 'treurige gast op een duistere planeet', maar een medeschepper van een wereld van hoop, die gelooft in de wenselijkheid van meer menselijkheid.
Alleen zal hij echter niet slagen. Enkel een samenwerkende samenleving kan het leed van het werelddorp lenigen, ofschoon het verdriet in het werelddorp wel nooit helemaal op zal houden.
Mark Eyskens
'
'
De zin van het leven is de zin te zoeken van het leven.
ME
Indien er geen geheim is, geen zijnswonder, geen betekenis van ons mens-zijn die zich situeert buiten onszelf, is de hele zaak eenvoudig. Dan is er geen existentieel raadsel, is er ook geen zin van en in ons bestaan. Dat is het paradoxale. God is impliciet en transmanent, maar blijft zich hullen in vragen. En toch, als ons leven niet wortelt in een absolute zijnsgrond, waarover we kunnen spreken maar niets kunnen zeggen, dan is ons zijn zinloos, dan is het een rimpeling van de tijd en de ruimte, een zwaartekrachtgolf, te wijten – niet eens te danken – aan toeval en natuurkrachten die zijn wat ze zijn, omdat ze zijn wat ze zijn, onderhevig aan verval en dood, tot de tijdruimtelijke kramp is weggeëbd. Wie niet naar de onzichtbare wortel graaft, moet zich vasthouden aan de broze takken en de zichtbare bladeren van de werkelijkheidsboom. Leven en dood, liefde en lijden, zijn dan walgelijke aprilgrappen die Men ons beter had bespaard. En dan kom je uit bij de vraag van Albert Camus: of de enige, zinvolle vraag niet de vraag is naar de wenselijkheid van de zelfmoord, die men vandaag in tijden van mensenrechten liever zelfdoding noemt. De zelfmoord, niet als vlucht of capitulatie, niet als offerande op het altaar van de onredelijke wanhoop, niet als hoofse buiging aan het einde van een opvoering van een smakeloos en grotesk treurtoneel, maar als een protest, als een noodzaak ontstaan uit de helaasheid der dingen en de vergeefsheid van het bestaan. De zelfmoord als ijzingwekkende zelfbeschikking, de mens die meer is dan de pad of de slak, en die zijn soevereiniteit opeist. Le coup d'état de l'individu! Beter, de machtsgreep van de mens als persoon, als individu, niet langer splitsbaar en toch een mens aan scherven. De mens die zijn vrijheid verovert door zijn zelfvernietiging, die zijn waardigheid afdwingt van de dwaasheid der dingen en van de ongerijmdheid van zijn leven. Een donquichotterie, maar met existentiële panache volbracht, briljanter dan de smartelijke Cyrano de Bergerac, die in de handen viel van een paar sluipmoordende stumperds.
Bij nadere analyse blijkt echter dat de metafysische, principiële zelfdoder een absolutist is, iemand die zijn zin niet vindt in zichzelf, die geen vrede neemt met de pseudocartesiaanse pleister op de zijnswonde: “Ik besta omdat ik nadenkend ben.” Punt, andere lijn. Daaraan is niets toe te voegen, tenzij dat we moeten pogen het prettig te hebben en de anderen moeten helpen in het verwezenlijken van dezelfde pretpartij.
Meer dan ooit is het mij duidelijk geworden dat de mens niet kan leven zonder zingeving, zonder een vorm van persoonlijke zinstichting, zelfs indien die ontaardt in egoïsme, geweld, haat, moord en oorlog. Want de zingeving loopt op de scheidingslijn tussen goed en kwaad, het dunne lemmer dat in elk geval verwondt en bezeert. Is deze zingeving een uitvinding, nodig om de alledaagsheid te overleven, of een ontdekking die je doet om van en voor te blijven leven in de bedrieglijke droomwereld van de zichtbare werkelijkheid, of is het een dialectische combinatie van beide, van projectie en van revelatie? Voor mezelf heb ik alvast een ontdekking gedaan. Het bestaan van de mens is het beste bewijs van het bestaan van God. Een cartesiaanse variant kan hier worden overwogen: Ego sum, ergo Deus est. Maar het omgekeerde lijkt minder vanzelfsprekend: Deus est, ergo Ego sum.’
Dat was een doordenkertje, typisch voor de redeneerkunst van professor Mortal. Hier moest ik ons gesprek onderbreken om in de keuken wat proviand en een warme drank te halen. Maar toen ik voor ons beiden een kop koffie trachtte in te schenken, bleek Mortal plots verdwenen, opgelost als het klontje suiker dat ik in mijn koffie dropte. Ik was hem kwijt en stond daar zonder schaduw.
Is er nog een Godsvraag?
Vanochtend kreeg ik met de post een lange brief van Mortal. Op de omslag stond ‘persoonlijk en vertrouwelijk’, een gevaarlijke mededeling die avontuurlijke geesten ertoe kon aanzetten om de brief open te maken. Toch was het allicht minder risicovol dan het verzenden van privéboodschappen via mail, in tijden van hacking. Ik opende de brief en las:
Volgens mij geloven ook atheïsten in het goddelijke, in het goede dat (nog) niet van deze wereld is. En uiteraard hebben antitheïsten, die strijden tegen God, God nodig. Zij vechten met God zoals Jacob in het oud-testament met Jahweh heeft gedaan. We zouden hen bijgevolg Jacobijnen kunnen noemen.
Dat God als absolute zijnsgrond ‘is’, lijkt mij duidelijk. Dat is veeleer een kwestie van definitie. Als absoluut Zijn, dus wezen, is God bij bepaling onzichtbaar, onhoorbaar en onvoelbaar en toch denkbaar door mensen, die geworpen zijn in het worden dat wij ‘bestaan’ kunnen noemen. We zijn nochtans allemaal wezens met een beperking. Onze zijnservaring is maar mogelijk via onze bestaanservaring en dus onrechtstreeks. Gods onzichtbaarheid heeft vaak ook te maken met de blindheid van de mens, die hem zoekt waar hij niet is en hem niet vindt waar hij wel is. De filosofische vanzelfsprekendheid van het zijn van God staat echter haaks op de raadselachtigheid van het bestaan van de mens. Dat is het echte wonder. Vooral indien zou blijken dat al wat ontstaat en vergaat, geschiedt volgens de bokkensprongen van de probabiliteit. Er moet een Zijn zijn dat het worden van het zijnde doet of laat zijn. Het heelal is dus niet het ‘heel-al’ – met of zonder de donkere materie waar de kosmologen zo ijverig naar speuren – als je er geen ‘boven-al’ aan toevoegt, dat de hele zaak samenhang en onsamenhang verleent en doet bestaan en laat vergaan, in een spel van eb en vloed. Dit leidt tot de gedachte van een absoluut zijnde, niet-relatief, niet tijdruimtelijk bepaald, niet veroorzaakt maar veroorzakend, een gedachte die zo oud is als de wijsbegeerte. Vooral Aristoteles heeft deze denkpiste gevolgd. Thomas van Aquino bouwde zijn beroemde quinque viae, zijn vijf godsbewijzen, op een hoofdzakelijk aristotelisch uitgangspunt, maar waarschijnlijk ook op de stellingen van de grote joodse filosoof Mozes Maimonides.
Het bestaan van het absolute zijn – zeg maar God – bewijzen of suggereren vanuit onze contingentie, vanuit de onderlinge afhankelijkheid van alles wat is, lijkt mij van alle pogingen de minst mislukte. De zuivere metafysica vervolledigt de redenering met een huzarenstuk van de logica. Beweren dat ‘niets is’ is een nonsensicale uitspraak. Niets kan niet ‘zijn’.
Sta me toe dat ik nog even terugkeer naar de palimpsest, het fabelachtige manuscript, dat geschenk der goden, om het populistisch uit te drukken. Ons existentieel onvermogen om het handschrift – een soort woordpartituur van het worden als dimensie van het zijn – en de symboliek die erin schuilt, te ontcijferen, verwijst naar onze tijdruimtelijke bepaaldheid en dus beperktheid.
Het absolute – God – kan juist door zijn overstijgende karakter geen zintuiglijk ervaringsgegeven zijn voor contingente wezens. Jahweh – ik ben die zal zijn – is een poging, maar het is best er de klinkers uit te halen, want het is een naam die niet kan opklinken in een eindige wereld. Dat begrepen reeds de joden ten tijde van Mozes. Het is misschien aanbevelenswaardig in het woord ‘God’ de klinker eveneens te neutraliseren en G’D of G’d te schrijven. G’d is natuurlijk geen logisch syllogisme of een bewijsbare stelling van de meetkunde. De immanente nabijheid van de absolute Zijnsgod is noodzakelijkerwijze ook afgrondelijke afstand, zolang we de hele godskwestie puur rationeel, zuiver ontologisch blijven behandelen.
Het loochenen van het bestaan van God, onder meer door de atheïsten, houdt een vingerwijzing in naar God. Vreemd genoeg is het niet-bestaan van God een voorwaarde voor zijn zijn. De intellectuele afwijzing van de existentie van het absolute zijn is slechts mogelijk dankzij de uitzonderlijke geestelijke vrijheid van het menselijk bewustzijn. De dood van God is voor een atheïst nodig, opdat de mens in vrijheid en verantwoordelijkheid zou leven. Op het eerste gezicht is dit een eerbiedwaardige zorg, die echter voorbijgaat aan de beperkte soevereiniteit van de mens als sterfelijk wezen. ‘Je suis athéiste, Dieu merci!’ is een mooie uitroep, die de haat-liefdeverhouding van de ongelovige ten aanzien van de godsgedachte illustreert. In deze soevereiniteit van het menselijke bewustzijn schuilt, naar mijn gevoel, een sprankel van de totale onhorigheid en ongebondenheid van de absolute geest.
Sociologisch en psychologisch geïnspireerde atheïsten stellen dat het niet-bestaan van God de mens ertoe aanzet hem uit te vinden. In een meer gevorderd stadium wordt dan door de mens een antropomorfe God geschapen waarin hij zijn ideaalbeeld van het goede, van het volmaakte uitdrukt. Wat ook in grote mate is geschied, sinds de primitieve mens de dodencultus heeft ingesteld, de transcendent gewaande natuurkrachten is gaan aanbidden en onder meer langs het Genesisverhaal één nagenoeg abstracte monotheïstische God in de geschiedenis heeft binnengehaald. God is een psychologische noodzaak voor de mens, omdat de mens in de godsgedachte alles projecteert wat hem in staat stelt samenhang te verlenen aan zijn ervaringswereld en wat hem op kan tillen en beter kan maken, waardoor hij ook vlotter en verdraagzamer in gemeenschap kan leven. Ook atheïsten en agnostici moeten zich de vraag stellen hoe het komt dat het godsbesef soms in allerlei polytheïstische vormen oprijst bij de mens, maar bij geen enkele diersoort.
Voor gelovige mensen is de projectie van een godsbeeld geen autonoom menselijke daad, maar het gevolg van een goddelijke kracht die hem aantrekt (the great attractor) om het goede te doen. Zo wordt het geloof een vooruitgangsgeloof en treedt de godheid van de goedheid binnen in de geschiedenis van de mensheid om de mensen van goede wil te begeleiden in de voltooiing van hun roeping en de vervolmaking van hun evolutie, die moet uitmonden in wat het Godsrijk wordt genoemd. Dit is dan de derde fase als je het darwinistische evolutiemodel aanhoudt, dat begint met de (1) levendwording van de anorganische stof, de (2) menswording van levende wezens, en de (3) gelijk-aan-God-wording van de goede mensen.
Gelovigen moeten ophouden te geloven in het verleden. Zij moeten integendeel resoluut geloven in de toekomst en er ook werk van maken. Het verleden van de aarde, van de zogenaamde schepping, het ontstaan van menselijk leven, zijn studieobjecten voor de wetenschap, zodra men wil verzaken aan allegorische en literaire beeldspraak, zoals in de zogenaamd heilige geschriften. De boodschap zelf is toekomstgericht: de menswording is niet af, een ideale wereld is mogelijk als je je overgeeft aan de goddelijke kracht van de goedheid.
Tot op zekere hoogte zijn ook vrijzinnigen verplicht te geloven in de toekomst, want met zekerheid weten wat het lot zal zijn van de mensheid, doen ook zij niet. Ook zij kunnen en zullen zich inzetten voor een betere toekomst. De menselijke evolutie gaat in een versneld tempo voort dankzij de wetenschap. Hoe zal het wezen dat wij ‘mens’ noemen eruitzien over duizend jaar of over honderdduizend of één miljoen jaar? Homo deus of homo diabolus? Al bij al zijn dat korte tijdspannen uitgemeten op de leeftijdsschaal van de planeet aarde. Gelovigen en vrijzinnigen kunnen zeker akkoord gaan over de noodzaak om de evolutie van de mens en wie daarna zal komen zo ethisch mogelijk te laten verlopen, opdat de homo deus ook een goede mens kan zijn. Want het kan natuurlijk ook fout lopen, als de wetmatigheid van het darwinisme niet wordt overmeesterd en het individuele en collectieve egoïsme de bovenhand halen. Dan wordt de toekomst apocalyptisch.
In de geschiedenis van de aarde hebben reeds vijf bijna totale extincties van alle leven op de planeet plaatsgevonden. De laatst gedateerde, ingevolge het neerploffen van een planetoïde in de Golf van Mexico, roeide onder meer de dinosaurussen uit. Maar de evolutie van de mens is van dien aard dat hij vandaag voor een zesde uitroeiing van het leven op aarde kan zorgen, onder meer door de verwaarlozing van het milieu, het niet optreden tegen de opwarming van het klimaat en ten slotte door het ontketenen van de oorlog van het laatste oordeel met massavernietigingswapens.
Gelovigen en ongelovigen moeten erkennen dat in het godsgeloof een uitzonderlijke dynamische kracht schuilt, die ‘bergen verzet’ en aanzienlijk bijdraagt aan de mentale en maatschappelijke evolutie van de mensheid, vooral naar de toekomst toe. Ook al zijn overdrijvingen niet uitgesloten zodra men gelooft dat men de absolute waarheid bezit. Tot in den treure bewijst de geschiedenis dit. Als het geloof ertoe leidt andersdenkenden aan een spies te rijgen, op de brandstapel te laten roosteren of op een andere wijze om te brengen, ontaardt dit fundamentalistische godsgeloof in feitelijk antitheïsme. Maar heel veel gelovige mensen, aangesproken en aangetrokken door de boodschap van goedheid en solidariteit, hebben ook bijgedragen aan de verbetering van het menselijke lot.
Gelovigen, vrijzinnigen en aanhangers van de interlevensbeschouwelijke dialoog, zeker in de westerse wereld, concluderen vandaag allemaal dat de mensheid nood heeft aan ethische gedragsregels die niet spontaan door de natuur worden gegenereerd. Maar door wat dan wel? Het vooruitgangsgeloof dat vertrouwt op de werking van God in de geschiedenis wordt geseculariseerd door de moderniteit die, op zijn minst de laatste twee eeuwen, het geloof vervangt door de rede, dus het menselijk verstand. Daarbij wordt de aantrekkingskracht van de goddelijke goedheid vervangen door de maakbaarheid van de mens. Beide benaderingen, hoe wezenlijk verschillend ook, kunnen leiden tot gemeenschappelijke conclusies. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 is hiervan een monumentaal voorbeeld. Deze verklaring is de resultante van zowel het christelijke als het humanistische ethische gedachtegoed. Een mensheid zonder voor mensen geldend ethisch vademecum met een universele draagwijdte is een stuurloze troep die aan zijn lot wordt overgelaten. En in het atoomtijdvak is dat levensgevaarlijk voor de hele soort. Of de Godsvraag al dan niet positief wordt ingevuld, is hierbij voor een groot deel naast de kwestie. Het staat ieder mens vrij te beslissen waaraan hij de richtlijnen voor een goed leven ontleent en wie of wat hem daarbij inspireert. Maar die ontlening biedt maar houvast dankzij een transcendente referentie.
De secularisatie, waarin de omwentelende wetenschappelijke vooruitgang een hoofdrol speelt, opent een ruime waaier van benaderingen, inclusief afwijzingen, van de Godsvraag. Als fysicus kun je atheïst zijn, als antropoloog scepticus, als moralist opportunist, als bioloog antitheïst, als filosoof agnosticus, als kosmoloog theïst, als socioloog relativist, als theoloog revisionist, als econoom materialist, als persoon met gezond verstand nieuwsgierig en twijfelend. En wat met de houding van iemand die veel meer is dan een vakkundig opgeleide specialist? Die veel meer is omdat hij gewoon een mens onder de mensen wil zijn?
Als je alle standpunten in verband met de Godsvraag als stukken van een puzzel bijeenlegt en samenvoegt, tot zij in elkaar passen, blijkt dat zij middelpuntzoekend zijn en aansluiten bij een groot vraagteken. God verschijnt als een groot vraagteken voor de mens. Zo niet zou God geen God zijn en de mens geen mens. Maar het vraagteken rijst niet op uit een zwart gat dat alles aantrekt om het te vernietigen. Het vraagteken staat midden in een lichtpunt, dat oogverblindend straalt. Het licht openbaart de metafysische eigenschap van het goddelijke zijn. Maar het bestaat enkel dankzij incarnatie in goede mensen, die daardoor beginnen te lijken op het goddelijke.
Hier brak het manuscript plots af. Ik had de indruk dat professor Mortal mij aan mijn lot overliet, met als mededeling: ‘Zoek het nu maar zelf uit.’ Deze houding deed me terugdenken aan een godsdienstleraar in het middelbaar onderwijs, die ooit het volgende voorhield: ‘Sommigen beweren dat God bestaat; weer anderen zeggen dat Hij niet bestaat. De waarheid zal wel ergens in het midden liggen.’
Het grootste probleem is niet het godsbestaan, maar wel het mensbestaan en de betekenis ervan. Ergens blijven we vastgeklonken aan een ketting en slagen we er maar niet in vlinder te worden en ons los te rukken. Dit inzicht is een levenswijsheid waarmee we moeten leren leven. Maar de ‘mogelijkheid vlinder te worden’ is van levensbelang. Het geloof in die mogelijkheid geeft zin aan het zeulen met de ketens. Bovendien is ons denken erg afhankelijk van onze woorden. De woorden zijn oorden waarin wij geestelijk wonen. Woorden zijn mogelijkheden tot zinstichting en zinverwerving, ze zijn de magische vogels van onze ontgrenzing. Ze zijn echter ook muren van begrenzing en opsluiting, de kerkers van ons stamelen en van ons onvermogen tot inzicht en duiding te komen. Zij zijn de gevangenissen van onze onmondigheid. Ze zijn de tralies waardoor we de werkelijkheid vatten en uitdrukken, de hekken rond onze ervaringswereld. Dit geldt op tragische wijze voor onze pogingen om de kern van ons bestaan te duiden. Tot waar onze woorden strekken, reikt ons bewust bestaan. Maar er zijn ook interne woorden die ieder van ons voor zichzelf prevelt en niet uitspreekt en die enkel hij kan verstaan. Vandaar het belang van de stilte, de meditatie en zelfs de mystiek. Dat hadden de monniken die zich terugtrokken in de afzondering van hun kloosters en abdijen goed begrepen. Waren zij wereld- en werkelijkheidsvreemd? Of het tegenovergestelde? Het zijnswonder, zo voelen we het aan, schuilt achter de poort die ons toegang weigert of verstrekt tot de echte wezenlijke werkelijkheid en het verstaan van de wezenlijkheid. Maar het is een poort die we aan de binnenkant, in ieder van ons, zelf open moeten maken.
Ik had de boodschap van Mortal nog steeds in mijn handen toen ik op de laatste pagina plots een postscriptum ontdekte, dat ik uiteraard gretig begon te lezen.
Dankzij mijn ervaring met de onwaarschijnlijke palimpsest ben ik erin geslaagd mijn eigen poort moeizaam open te schuiven, tot net op een kier. Ik heb evenwel begrepen dat de uitsluitend metafysische benadering van het zijnsprobleem, hoe bijzonder boeiend en belangrijk ook, een gevaar inhoudt van reductie, van verminking van de menselijke bestaanswaardering. Zolang de mens poogt het zijnswonder te vatten in ontologische termen – die van de zijnsleer – dreigt hij in aanvaring te komen met de wetenschap. Over de oorsprong van het heelal, het ontstaan van het leven, de erfelijke code, de verkenning van de menselijke hersenen enzovoort, blijkt de wetenschap uiteindelijk het laatste woord te hebben. Dat bewijst de geschiedenis. De moderne wetenschap is mild voor God en aanvaardt wellicht meer dan in het verleden de mogelijkheid van zijn Zijn, maar da n liefst als ethische nachtwaker en niet als dagelijkse bestuurder van de kosmos. God is dus geen zwaartekracht. Hij is een waardekracht.
Na de dood van de grote ideologieën, die niet zelden grote ravage hebben aangericht tijdens de twintigste eeuw, is er een nieuw heimwee ontstaan naar een liefhebbende metafiguur, die goedheid sticht, maar na een gedaanteverandering ten opzichte van de traditionele godsdiensten. De God – wat dit woord ook moge betekenen – van de abstracte denkers is nog niet een God van en voor de mensen. Hij is de God van de rede die het gevolg is van de vergoddelijking van de rede. Inmiddels werd het kwalitatieve aspect van het zijnswonder, dat we het sacrale kunnen noemen, ontgoddelijkt en ontheiligd in een hypertechnologische beschaving. De ontologische God is niet de goede, mede-lijdende God die de mens bijstaat en optilt boven de ellende van de dag en de angsten van de nacht. De God van Aristoteles, Kant en Hegel is niet de God die liefde is. De filosofische schraalheid van het abstracte godsidee noopt tot het besluit dat wanneer wij alles goed en wel overwegen en beluisteren, het laatste woord van de metafysica ‘stilte’ heet. Meteen ontdekt de filosoof, die de wijsheid meer liefheeft dan de rede, een landschap waar denken, kennis, geloof en hoop samenvloeien. Het is een blijde boodschap die oproept de natuurwet van het menselijke egoïsme, nodig voor de overleving van de mens, om te buigen tot de levensregel van de naastenliefde. Het egoïsme van de aapmens was beslist levensnoodzakelijk om stand te houden door de evolutie heen en was een vereiste – the survival of the fittest – om van de mensaap een aapmens en uiteindelijk een mens te maken. Zonder reflex van zelfverdediging, zonder strijd op leven en dood voor zijn territorium, zonder dagelijks gevecht voor zijn elementaire behoeftebevrediging, zou het wonderbaarlijke wezen dat ‘mens’ zou worden, nooit enige kans hebben gemaakt.
Het was echter vooral Christus die kwam zeggen dat het welletjes was. Dat het egoïsme de mens en de mensheid ten gronde zou richten. Als het begrip ‘erfzonde’ ooit enige betekenis heeft gehad, dan is het hier: het genetische egoïsme, de neiging om te strijden voor de overleving op leven en dood. De naastenliefde die door Jezus van Nazareth tot de dood werd gepredikt en beleden, beoogde de ‘verlossing van de erfzonde’, een beeldspraak die duidt op het overwinnen van het egoïsme. Het is tweeduizend jaar geleden dat die revolutionaire boodschap werd verkondigd, in een tijd en een beschaving die zich weinig gelegen lieten aan mensenrechten en aan de rechten van de kansarmen en de minstbedeelden. De verlossende werking van het gebod van de onbaatzuchtige naastenliefde wordt slechts volledig duidelijk, hier en nu, in de nieuwste tijd, als blijkt dat de moderne oorlogstechnologie, met haar waterstofbommen en bacteriologische wapens, de hele mensheid kan verdelgen. De naastenliefde is een mechanisme geworden van menselijke overleving. Dezelfde naastenliefde ligt ook aan de basis van de meest fundamentele normatieve ombuiging in het beleid van de polis, van de gemeenschap en van de samenleving: dat het recht van de sterken vervangen moet worden door het recht van de zwakken en dat het meer dan ooit de plicht van de sterken is om het recht van de zwakken te eerbiedigen en te verdedigen.
In de praktijk is dat een bijzonder moeilijk beginsel. Het volstaat te kijken naar de wijze waarop in de welvarende westerse samenlevingen het migratieprobleem wordt aangepakt. De eeuwenoude christelijke sociale en ethische boodschap overstijgt hemelsbreed, op de tijdsbalk van de geschiedenis, de vaak onbeholpen ideologische oefeningen van maatschappijhervormers. Met de bedoeling de samenleving om te turnen tot een hemel op aarde, slagen ze erin er een hel van te maken. De tientallen miljoenen slachtoffers van ontmenselijkende ideologieën, in de twintigste eeuw uitgeprobeerd, niet eerst op proefratten, wat voorzichtiger zou zijn geweest, maar – helaas – onmiddellijk op mensen, getuigen hiervan op dramatische en bloedige wijze. Ook vandaag zijn fundamentalistische perversies van edele beginselen de drijfveer van onnoemelijke gruweldaden.
Ondertussen schreeuwt de mens van tegenwoordig om een G’d, om een kracht van goedheid met een menselijk gelaat, wellicht omdat hij te weinig mensen ontmoet met een menselijk gelaat. Daarom ijvert hij voor een God die de taal van de mensen spreekt, waarschijnlijk omdat de kerken en hun leiders te vaak spreken met de houten mond van de onfeilbaarheid, in bestofte woorden en in metaforische beelden die niet steeds beantwoorden aan de behartiging van meer menselijkheid voor meer mensen. In ogenblikken van extreme wanhoop bidt de door angst bevangen mens nog steeds om ‘God met ons’, ook al kent hij de woorden van de gebeden niet meer uit het hoofd. Daarbij vergeet hij dat ‘God met ons’ niets anders is dan ‘God in ons’, meer bepaald de menswording van het goddelijke.
Religie is een antropologisch verschijnsel. Aan de ingang van de grot van Lascaux, deze sixtijnse kapel van de prehistorische kunst, ontdekt de bezoeker overblijfselen van een altaar. Dit wijst erop dat de primitieve bewoners meer dan dertienduizend jaar geleden al de cultus van de doden en de aanbidding van de goden tot de hunne hadden gemaakt. De homo sapiens is een godsdienstig wezen. Zijn religie, zijn verbondenheid met het zijnswonder, moet evenwel worden hertaald in geschriften, duidingen en betekenissen die meer aansluiten bij de verworvenheden van de moderne wetenschap. Daarbij moet blijken dat religie, zelfs taalkundig, een verbond beoogt met die- of datgene wat ons overstijgt.
Zo kom ik tot deze stelling, die ik na een halve eeuw geestelijk worstelen heb ingenomen: het Worden is een essentieel aspect van het Zijn, en is er dus mee verbonden, ook al zijn er allicht nog andere eigenschappen, kenmerken en dimensies die ons begripsvermogen overstijgen.
De moderne wetenschap kan nochtans geen substituut zijn voor een kwalitatieve poging tot ontcijfering van de werkelijkheid, noch voor de lectuur van een transcendente boodschap die niet empirisch kan worden nagetrokken. Hier kruist het geloof het traject van het denken en de inzichten van de wetenschap. Dat wil niet zeggen dat wetenschap en geloof veroordeeld zijn tot een conflictueuze relatie. Wellicht zijn gelovige en wetenschapper, narcistisch bekeken, twee verschillende spiegelbeelden, tegengesteld en toch complementair.
In zijn adembenemende boek Homo Deus vatte professor Yuval Harari de geschiedenis van de toekomst samen, en die is volgens hem postreligieus en posthumanistisch. De wetenschap en haar toepassingen in de toekomst, die hoofdzakelijk gebruik zullen maken van de artificiële intelligentie, het internet of things en databehandeling, scheppen een maatschappelijk paradigma waarin niet alleen het geloof in God, maar ook het geloof in de mens achterhaald raken. De auteur gewaagt van het ontstaan van een soort technohumanisme gecombineerd met ‘dataïsme’. Intelligentie zal worden losgekoppeld van bewustzijn, want de niet-bewuste intelligentie zal zich razendsnel verspreiden via de machine.
Een nieuwe technologische doorbraak zal erin bestaan kwantumcomputers te maken die de capaciteit en de efficiëntie van de computer astronomisch zullen verhogen. De huidige computers steunen op de vereenvoudigde binaire wiskunde, waardoor alle bewerkingen worden uitgevoerd met twee cijfers, twee bits, namelijk 0 en 1. De kwantumcomputer vervangt deze wiskunde door superpositie en kwantumverstrengeling en gebruikt kwantumbits. Dat kwantumcomputers in principe veel krachtiger kunnen zijn dan klassieke computers komt doordat de gebruikte kwantumbits verstrengeld kunnen worden, waardoor ze eigenlijk één groot geheel vormen. Superpositie laat toe gelijktijdig allerlei verrichtingen uit te voeren. Deze nieuwe wetenschappelijke en technologische realisatie zal de macht van de mens in combinatie met de machine, of omgekeerd: die van de machine bijgestaan door de mens, enorm kunnen vermeerderen. De artificiële intelligentie verspreidt zich razendsnel. Een nieuwe vorm is machine learning, waarbij de computer uit grote hoeveelheden data zelf complexe problemen leert op te lossen. Ook deep learning gaat hiermee gepaard, als blijkt dat de computer in staat is zijn eigen kennis en kundigheden te verruimen en te verbeteren.
Wetenschappers en pioniers als Stephen Hawking en Elon Musk waarschuwen voor misbruiken en het ontstaan van een soort planet of the robots die de mensheid in de verdrukking dreigt te brengen. Andermaal wordt hierbij de ethische grens afgetast van de vooruitgang en de vraag wat goed, minder goed en slecht is voor de mens en zijn toekomst.
De homo deus die in een verwetenschappelijkte samenleving kan bogen op welvaart, welzijn, geluk, vrede en het perspectief op een heel lang leven, staat voor de levensvraag hoe hij zijn onafhankelijkheid zal behouden tegenover de niet-bewuste algoritmen die de toekomst gaan beheersen. Harari analyseert, voorspelt evoluties en revoluties, maar lijkt zich neer te leggen bij de ontmenselijking van de mens, of althans zijn degradatie ten opzichte van de machine.
De stelling ‘God is dood’ heeft het transcendentielek enorm vergroot en het verticalisme van de zijnsopvatting, zeg maar van de metafysica, vervangen door het onvermijdelijke horizontalisme van de overweldigende fysica en technologie. Het grote vraagteken van het zijnsmysterie wordt geslecht ten voordele van het rationalistische uitroepteken. De opvatting ‘de mens is dood’ betekent het heengaan van de homo interrogans, de hoofdacteur van dit boek. Inmiddels kan de homo deus wel de hoop en de ambitie koesteren om ooit de heerser van onze Melkweg te worden. Maar met welke boodschap? Vooral als de homo deus een masker draagt dat het gelaat van een misdadiger verbergt, in staat en bereid om alles te vernietigen.
Voor professor Harari is de homo deus een transhumane mens, die dankzij moderne technologieën oppermachtig is geworden en heerst over leven en dood, over de natuur, de aarde en de wereld en – waarom niet? – over de planeten in het zonnestelsel. Zo wordt de homo deus gelijk aan de almachtige God en schept hij zichzelf naar het beeld en de gelijkenis van die God. Het ontstaan van de homo deus wordt dus een Bijbelbevestigend verhaal.
Wat Harari onvoldoende beseft, is dat zijn opvatting steunt op een fout godsconcept en daardoor ook op een misleidende mensopvatting, namelijk die van een mechanistisch mensconcept, waarbij de mens oppermachtig wordt en gelijk aan God. Maar wat is de kans dat de robo sapiens de mensenrechten zal erkennen en eerbiedigen? Wat is het moreel besef van de robo deus? De homo deus-stelling zweemt nog te veel naar een mythologische visie van het goddelijke. Het goddelijke heeft fundamenteel te maken met liefde en goedheid en dus ethische waarden, waardoor de wereld wordt verbeterd en herschapen. Enkel deze metagaven, die nooit helemaal van deze aarde zijn, kunnen ervoor zorgen dat de mens van morgen, indien hij toch een trans-human of een post-human zal zijn, zijn menselijkheid en dus zijn medemenselijkheid zal weten te behouden.
Mijn pc slaat alarm en meldt een gevaarlijk virus. Gelukkig heb ik een bijzonder efficiënt antivirusprogramma dat ik nu zonder verwijlen in werking stel. Wait and see! Na 37 minuten en 59 seconden krijg ik groen licht en kan ik mij opnieuw digitaal uitleven. Ik begin een lange mail te ontcijferen die ik net ontdek op mijn computer.
De mens blijft mens zolang hij vragen zaait.
Dan kom ik tot gevoelens die bezielend zijn, veel meer dan redeneringen die koelbloedig maken, rationeel ter zake zijn en to the point. Dat blijkt uit de lectuur van actuele boeken, die handelen over de evolutie van de mens als soort en die mij verontrusten. Ik beken dat ik een groot melomaan ben en geregeld tot tranen toe bewogen word als ik mij mag onderdompelen in de klankenzee van een groots orkest of in de intimiteit van elegische kamermuziek. Komt de tijd dat het orkest zal bestaan uit feilloos spelende robots en dat de dirigent als superrobot het orkest zal leiden? Zal ik dan nog applaudisseren en ontroerd zijn? Zullen robots in staat zijn om muziek te componeren die geen ketelslagwerk is maar die transcendentie aanreikt? Op het eerste gezicht is muziek een fysisch verschijnsel, namelijk een spel van geluidsgolven. En toch verwekt zij een gevoel dat de fysische klankwereld overstijgt en de luisteraar begeleidt naar een andere dimensie. Dat een robot ooit in staat zal zijn zoiets buitenwerelds te componeren als het kwintet voor strijkers, Deutsch 956 in C-groot van Franz Schubert, kan ik niet geloven en zal ik nooit geloven.
Wij moeten de vuren blijven aanmaken en de lichten ontsteken. Wij moeten bereid zijn om de vlam uit de brand te slepen – het enige wat het waard is uit het vuur gered te worden – en het licht te laten stralen met het oog op oogverblinding. Ons maatschappelijke Platland is vaak te vuurvast en te lichtschuw. We moeten de fakkel blijven aandragen en doorgeven, ook al koestert hij niet meer en niet minder dan een kleine vonk van ontvlambaarheid. Die vonk zal ons aansteken, niet om twijfelloos te geloven, noch om onwankelbaar te hopen, maar wel om geloofshoop lief te hebben. Zo kunnen we geloven in de hoop dat achter de horizon van onze dagelijksheid en tevergeefsheid een land schuilt van onverklaarde klaarte, waar wij ons buiten tijd en ruimte zullen overgeven aan het wonderbaarlijke licht om er lichtdronken en lichtvaardig te leren dat in licht-zinnigheid de zin zindert van het Zijn.
Wat professor Mortal mij nadien nog schreef, kreeg een testamentaire draagwijdte, wellicht een afwijking te wijten aan zijn hoge leeftijd. Hij vervolgde:
Sterfelijkheid is geen dodelijkheid. Het zijn onthaalt het worden, als het worden is voltooid. Want sterven is niet doodgaan. Vonken van eeuwigheid glinsteren in ons verleden, in de herinnering aan wat is geweest en dus is. Wat is, wat was, wat ooit zal zijn, is als de golfslag in de zee van wat zal worden, geworden zal zijn en zal zijn. Want worden mondt steeds uit in wat geworden is. Wat wordt, wordt zuiver zijn. Wat wordt, stolt onverbiddelijk in het onvergankelijke zijn. Wat wordt, zal ooit geworden zijn, en is dan ‘is geworden’ in de volmaakt verleden tijd en dus ‘is geweest’ en behoort tot het zijn in de tijdloze tijd.
Wat dood is, wordt een voorwerp. Wie of wat leeft, is steeds een onderwerp. De dood blijkt te absurd om waar te zijn. De dood is te onaanvaardbaar om te bestaan, te erg om echt te zijn, ook al is sterven heel normaal. De dood revolteert als het de andere is die doodgaat. De geliefde, de vrienden. Want de anderen zijn niet de hel, zoals J.P. Sartre verkondigde. Het gebrek aan anderen is de ware verdoemenis. De dood van de lieve andere is mijn dood. Dan is de dood zelfs hemeltergend. De dood is een echt palindroom, want het woord ‘dood’ blijft ook averechts gelezen of uitgesproken ‘dood’. En dood wordt doder, doodst. Enkel een transreële droom kan de ongerijmdheid van de menselijke conditie opheffen. Voor zover ‘droom’ op zijn beurt geen palindroom zou blijken te zijn van ‘moord’. Allicht vertoont de dood dan toch enig medemenselijk medelijden, want hij zorgt ervoor dat de dode niet beseft dat hij dood is, ook al heeft hij beseft dat hij doodging.
En dan is er de vlam, gered uit de brand van het menselijk bestaan, de vlam van de geloofshoop, die aankondigt dat de dood een toneelstuk opvoert, maar toch niet het laatste woord heeft. De verrijzenisgedachte verwijst naar de ultieme fase in de evolutie van de mens, namelijk zijn nadering tot het goddelijke, zijn Godwording dankzij zijn essentiële goedwording, waardoor hij gaat lijken op het beeld van de goede God. De verrijzenis is ook een vorm van opstanding en dus van opstand tegen wat de mens opnieuw verdierlijkt en opzadelt met een verderfelijk darwinistisch egoïsme. Verrijzenis is opstandigheid. Verrijzenis is een werkwoord en betekent strijden tegen het kwaad, het onrecht, de discriminatie. Maar ook tegen het onheil aangericht door de wet van de entropie, dus tegen lijden, smart, pijn, ziekte en dood. Dit betekent dat de goede mens verrijst telkens hij een goede daad stelt. Hij sterft wel maar gaat niet dood. En wat wij dood noemen is het moment waarop hij verrezen is. Want dan heeft hij al het goede volbracht waartoe hij in staat was en heeft hij de goede strijd gestreden.
De zogenaamd heilige boeken zijn maar helend als wij ze lezen als een toekomstboodschap die ons ertoe aanzet naar deze toekomst te streven. We kunnen daarbij gebruikmaken van alle fabelachtige verworvenheden van de moderne wetenschap, voor zover die ten dienste worden gesteld van het goede doel: de liefde voor de evennaaste. Alle allegorieën over verlossing, verrijzenis, zaligmaking en hemelvaart worden dan werkelijkheid in Godgelijke goede mensen: homines dei die samen een humanitas deus vormen, als slot en hoogtepunt van de evolutie.
Steeds opnieuw heb ik gepoogd tekens op te vangen van het geheim dat er nog wat anders is dan wat zichtbaar is, dan wat algoritmisch werkt, dat er iets beters is dan wat goed is geweest. Maar dat wat beter wordt, nog niet noodzakelijkerwijze goed zal zijn. Dat er nog wat mooiers is dan wat je het mooist gevonden hebt; dat de waarheid met grote W niet van deze aarde is, en dat mensen vooral behoefte hebben aan enige troost, dankzij hun hoop en hun geloof in de hoop. Zolang wij nog zachtjes kunnen schreien bij het aanhoren van de mooiste muziek kunnen wij dus toch niet helemaal slecht zijn. Omdat ons geweten beter worden kan en wij grenzen leggen aan het verworden van ons ‘wij’ tot een mateloos ‘ik’. En omdat wij ons nog steeds kunnen kwetsen aan de gekwetsten en de verwonden, ook als zij niet bloeden.
Het leven van een mens dient om meer mens te worden. Zijn menswording is nooit voltooid, maar die taak is zwaar om te dragen. Een mensenleven groeit moeizaam, met vallen en opstaan, tussen morgen worden en overmorgen zijn. Wij worden om te zijn, het goede en het kwade geëtst op het dunne vlies van wat is geweest, dat altijd blijft omdat het onomkeerbaar is. Meer menswording is de bedoeling van een leven en zijn aarzelende streven, vol smarten en plagen, maar ook met de genade en de zegeningen van de jaren en de dagen, weifelend opgedragen aan het dralen van de laatste dag. Verzengd, verzwonden zijn ooit de dromen, het enige vuur verteerd, besteed aan een bestaan dat als een waterdruppel in de oceaan is verstrooid, en dan als wat watermist is vergaan, onder een waterval van vragen.
O, ongenade van de helderheid van geest, die steeds verblindt en nooit geneest, groot is de zegening te geloven in de hoop op meer medemenselijke menswording.
In mijn boek “Veelal.Een theorie van Alles” (Lannoo 2015) pleegde ik een zin waavan achteraf bleek dat het de langste is, ooit in het Nedelands geschreven. Even diep ademen
Mark EYSKENS
WIJ-LAND
‘Wij leven nog steeds niet in wij-land maar in ik-rijk, benepen, egotrippend, want met mij gaat het goed maar met ons gaat het slecht, omdat wij als holbewoners teruggetrokken leven in de grot, angstig voor de andere en het andere, in ons moestuintje, woestijntje, dat ik beschouw als een continent om te veroveren met incontinente vraatzucht, daar waar wij slechts een klein stukje bezitten van de planeet, om omzichtig te betreden, een minuscuul pelletje, uitbesteed aan ons, zodat onze tuin niet van ons is, want hij is van moeder aarde, die hem iets vrouwelijks gaf, die tuin, die geurenijdele tuin van ons, die het toch maar klaarde de rozen feller roos te kleuren, opdat zij zouden leven wat rozen willen leven: de ademzucht van de ochtendbries, om steeds herinnering te zijn aan dodelijk verlies, terwijl die tuin van ons zich naakt vertoont, in luiheid uitgestrekt, slaapzwaar en afgedekt onder een sprei van mist en hij voor ons daar ligt als een vriendin, die nooit een afspraak mist en in de lente fleurt en geurt als sappen rijzen in de twijgen en later in de zomer overdadig baadt in de zonneschijn totdat hij helt naar de schrale bron die hem, verdord en bruin verbrand, doet hijgen en doet dorsten naar opnieuw een mooie tuin te zijn, meetkundig aangelegd, vol hagemuren, die loodrecht, met waterpas en schietlood, zijn gemeten en geschoren en waar geen rotte plantendood een lot beschoren is, omdat de witte berken waken als wat te late zon te schuine schaduwen laat vallen, zo teder, zonder schade, op de te rechte paden, tot op een dag de laatste valt en ik besef dat ik in wij-land woon, want onze tuin is ook mijn tuin, gelegen in een ander land, mijn geheime vaderland, waar veel dromen staan geplant, waar bomen fel tot in de hemel groeien en daardoor zachtjes bloedend bloeien, terwijl het voor mij en jij, voor ons een tijd wordt vol ongenade, van onrust en van schade voor wie de tekens niet begrijpt van de ontgulde en onthulde achterzijde van een blad dat valklaar rijpt en zich op de getijden van de ebbe en de vloed, van wat komt en gaat, op het dimmen van de avondgloed trillend voorbereidt, zich opmaakt en bevrijdt, als voor de vesperale avondstonden, waarop wij niets meer verstonden, want de toekomst is een stroom en het verleden is een meer en het heden is een droom, een zeepbel, opgelost, van zwaartekracht verlost, een punt, een tusssenwoord, een doorgang in de tijd geboord, een illusie flitsend doorgedreven, een vlies, een flinterdunne nevel, een palindroom van leven, maar dan uitzonderlijk kortstondig, een nu-moment van bijna nul naar tijdloosheid, zeer koortsig strevend, een krimp tot nul, want vandaag is morgen gisteren en overmorgen is morgen gisteren en voor altijd zal het 'nu' geweest zijn, nu wij weten dat onze tijd verglijdt om onuitwisbaar in de tijd te zijn en de eeuwigheid verscholen schuilt in de verleden tijd als aandenken aan de herfst die weer sterft voor de mensheid, tot de nieuwe lente daagt die de volkeren zal ontbinden, want ons aller mens-zijn, ons wij-zijn komt er groots maar pijnlijk aan, en aan het einde van de naaste eeuw zullen meer mensen mensen vinden, indien niet het eigen volk, maar elke mens weer eerst zal zijn, en wij beseffen dat de tijden veel witheid hebben uitgedreven en heel wat kwaliteit van ‘t leven opgegeven, terwijl veel modder ligt op paden en op wegen en veel tegenwinden waaien voor wie het hoofd laat hangen en die slechts van de lentegeur zal genieten als hij heftig blijft verlangen naar de vorstelijke witte winter, die onbegrijpelijk warm bedekt wat in de zomer tot nieuw leven wekt en wij hebben geleerd te leven met de ongenade van de feiten dankzij de genade van ons geloof in de hoop en wij steeds opnieuw late avondzonnestralen hebben laten smeulen, smelten op vermoeide netvliezen die ook de onze waren, ofschoon wij niet met zekerheid dit vermochten na te trekken in werkelijkheden van veelzijdigheden, waarin enkel waarschijnlijkheden zekerheden zouden kunnen worden in andere werelden, heel anders dan de onze, die trillen tussen bestaan en niet bestaan, perceptie en illusie, droom van zijn en zijn van droom, een droom die wij moeten door het oog van de naald van de realiteit zien te krijgen, zodat ons weten stuiten zou op een horizon die niet te overschrijden valt en die blijkbaar zelfbewust het verlangen koestert obsessioneel een zwart gat te zijn, dat alles en nog meer vermaalt, verbrijzelt, vergruist, verpulvert tot wat zand aan de rand van de wellicht echte werkelijkheid, die ons haar grote genade heeft opgespaard tot op de dag van de singulariteit, de ontijd en de nulruimte die ons wachten en verbeiden in een kwantumfysische openbaring, waarin golven van energieën instorten tot gravitatiedeeltjes en verstrengelingen onlosmakelijk verwarrend ons delocaliserend tot aan een overkant die toch dezelfde oever lijkt te zijn maar anders en verschillend is en rillend van koudevrees en opstoten van zwoele ongeëvenaarde evenaarse hittevlagen siddert, waaruit nieuwe levensvormen tegen lichtsnelheden priemen en muteren tot goden, ongezien en ongehoord, die wellicht zijn of willen zijn maar niet bestaan, want dit niet kunnen omdat er te veel lijden is in een tranendal dat overloopt van menselijke smarten die mensen onderdrukken en hun ogen tot bloedenstoe doen schreien, troosteloos en hopeloos in tijden van tijdvrees waarin de tijd, die grote, traag malende mallemolen, geen verwondingen geneest maar ze veeleer openrijt nadat ze werden opengereden door de grofheid van onze ontaarde moeder natuur, ook al klinkt dat vreemd in tijden waarin geneeskunde, artsen, specialisten, dokters, medici, therapeuten, heelmeesters, hygiënisten, osteopaten en chirurgen, operatoren, radiologen, anesthesisten, neurologen, occulisten, kiezentrekkers, stomatologen, zelfs vrouwenartsen, masseurs en wonderdokters, bottenkrakers en kraaksters, psychiaters en zielenknijper, gevolgd door alle mogelijke kwakzalvers, acapuncturisten, logopeden, psychoten, kwakende gezondbidsters, kruidendokters, tongkijkers, diëtisten, wrijfdokters, wijfartsen, boerenbedriegers en bandagisten, wijkgeneesheren, hippologen en zeldzame traumatologen, die niet logen, zoals de theologen, zich bij tij en ontij dag en nacht uitsloven om menselijke ellende te helen waarbij zij zorgelijk aan patiënten mededelen dat hun toestand zeer ernstig is, zelfs soms bijna hopeloos maar dat zij steevast zullen gered worden door een dokter indien zij hem vertrouwen en indien zij uitvoeren wat hij voorschrijft, namelijk het slikken van siropen allerhande, borsthoestdrankjes, pillen, ouwels, poeders, neusdruppels en zetkaarsen, zodat zij na luttele etmalen opgekrikt en opgehitst weer fit als jonge hinden zullen kunnen dartelen in onbereikbare velden en zich verschuilen in de ochtendslierten van mist en nevel voor de inhalige blikken van bronstige herten, die uitdagend hun gewei dragen en, tergend hemelwaarts gericht, het torsen als vertakte koninklijke kronen, zonder schroom, met machtswellust en arrogantie, opdringerig en opvallend, tot in de beemden waarin zij elegant galopperen op hun op kniehoogte knikkende poten en er een ballet opvoeren dat tot op heden nergens werd geëvenaard, ook niet in de meest gesofistikeerde ballettheaters, waar vandaag niet meer gekeken wordt op wat een technologisch hoogstandje kosten kan, als het maar het publiek kan behagen en laten genieten, voor zover wordt betaald aan rinkelende kassa’s in klinkende munt, of in verfomfaaide bankbiljetten of kreukvrije bankkaarten of numerieke bits op computers en de andere talloze parafernalia van wat high tech wordt genoemd en die de samenleving hebben gevangen in een gigantisch netwerk, een intercontinentaal web, incontinent geregeerd door een onzichtbare spin, die de wereld heeft gemuteerd in een planetair Globalistan, waarvan wijze commentatoren beweren dat de aarde nog steeds rond is en hard maar dat de wereld daarentegen vlak is en vloeibaar, wat dat ook moge betekenen in de oren van niets vermoedende aardbewoners, plots geïmproviseerd tot wereldburgers en bewoners van het werelddorp en die verondersteld worden uit te roepen dat de wereld hun dorp is geworden terwijl zij starend in hun gemoed en in de krochten van hun labyrintische overtuiging tot het besluit komen dat juist en bovenal hun eigen dorp de wereld is en dat dit zo moet blijven, omdat zonder voldoende nestwarmte niet de opwarming van de aarde maar de afkoeling van de harten zal leiden tot een nieuwe ijstijd, aansluitend op de huidige eistijd, die schreeuwt om verandering, terwijl de veranderingen in alle domeinen nooit zo omvattend, talrijk, snel en overweldigend zijn te keer gegaan, met als gevolg dat al die puberale of uitgekiende volksmenners, die om verandering roepen en aan de goegemeente die goedgelovig is, verandering beloven, niet durven te zeggen dat hun toespraken uitmunten door een slaapverwekkende banaliteit en trivialiteit, die bij sceptische politologen de mening versterken dat de openbare opinie, die volgestouwd is met kiezers, omzichtig moet worden behandeld, zoals een fles siroop, na raadpleging van de posologie, waarop vermeld staat: ‘goed schudden voor gebruik’, in de hoop dat diezelfde openbare opinie voldoende in staat is voldoende levenslust te vertonen op het ogenblik dat zij rechtopstaand in het kieshokje en een electorale erectie krijgend, verondersteld wordt elektronisch haar stem uit te brengen, daarbij anoniem de nodige lessen te geven aan diegenen die zij gaat verkiezen om het land te besturen, in de hoop dat de verkozenen, meer zetelvast dan beginselvast, het onderscheid zullen weten te maken tussen macht en gezag, waarbij macht van oudsher is afgeleid van spierkracht en fysisch geweld, gebruikelijk in primitieve samenlevingen, en gezag de beschaafde transformatie is tot een morele categorie van leiderschap, in een periode waarin, zoals de Franse persmuskieten en inKtsecten beweren, ‘les dirigeants sont devenus des dirigeables’en het land lijkt op een garnaal, waaraan alles goed en lekker is, behalve de kop maar waarnaar toch wordt opgekeken, in de wetenschap dat macht verwerven en nadien er toch geen gebruik van maken een bewijs is van grote beschaving, want de verstandige kiezers, die zo zeldzaam zijn als de parel in de oester, erger als de oester in de parel, zijn allang de mening toegedaan, ofschoon zij die mening niet te luid durven te verkondigen, dat niet de selectie van de intellectueel besten maar die van de moreel meest voortreffelijken is vereist voor de overleving van de menselijke soort, een ethisch paradigma dat ons desalniettemin toch niet mag verleiden tot vingerwijzende ethische betweterij, in het besef, ons bijgebracht door de wetenschap dat Keizer Caracalla door zijn lijfwachten werd vermoord toen hij van zijn paard stapte om te wateren en door Winston Churchill, die beweerde dat wij allemaal wormen zijn maar dat het individu dat die wijsheid vermag uit te spreken, geen eenvoudige worm maar ongetwijfeld een hoogst bijzondere glimworm is, een wijsheid die ook wel aan een of andere Chinese wijsgeer wordt toegeschreven, indien de spreker onzeker is over de naam van de echte auteur, wat verklaart hoe het komt dat er zoveel spreuken en gezegden van Chinese filosofen in omloop zijn in het Westen, zodat de eigen filosofen barbaars kunnen worden gedumpt in de ongedempte putten van bodemloze vergeetachtigheid en in de zwarte gaten van de vergetelheid, althans wat de mannen betreft want vrouwen blijken vaak veel meer te kunnen onthouden van de anekdotische, zeg maar de pittige aspecten van het menselijke bestaan en de onmenselijke existentie, een kwaliteit die op niet navolgbaar wijze werd belichaamd door mevrouw Eleanor Roosevelt, ofschoon haar lichaam niet behoorde tot de meest opwindende creaties van de natuur, die desondanks en met grote moed en onversaagdheid haar kennelijke complexen heeft overwonnen en luid schallend uit talloze keelgaten verkondigde dat een vrouw niet veel meer is dan een theezakje, waarvan je enkel kunt constateren hoe stevig het is als het zich al een tijdje in heet water bevindt, voor zover de hitte van het water te danken is aan mannelijke opwinding, dat mannen gloeilampen zijn, die meteen opwarmen, en vrouwen veeleer strijkijzers die kostbare minuten spenderen aan heet worden, vooraleer ze hinniken in de weilanden der wellust, een opmerking die tijdens de grote crisisjaren in de Verenigde Staten aanleiding heeft gegeven tot uitgebreide perscommentaren en alle mogelijke soorten van literaire en pseudofilosofische exegetische uitweidingen en inwijdingen heeft verwekt, terwijl de conclusie van het verbale slippertje van de presidentiële echtgenote kon worden samengevat in een beginselmatige uitspraak, namelijk dat elk soort macht de beoefenaars hiervan gek maakt en behept met redeloze radeloosheid, wat hen ertoe brengt het onmogelijke te willen realiseren derwijze dat zijzelf niet instaat zijn het mogelijke tot stand te brengen, een ideaal nagestreefd door de unieke Zweedse coalitie die een zweetregering heeft gevormd in een land waarvan de naam begint met een B en dat niet Bulgarije is, noch Benin, op het moment dat, alle gekheid geprikt op een stokje, er meer dan ooit nood is aan een vaderland, dat een vaderland moet zijn van samenwerking, zonder grenzen, zich virtueel uitbreidend, een vaderland dat meer een idee, een concept is, en bovenal een waardeschaal, kortom iets wat lijkt op wat Europa poogt te wezen, dat kleine Eur-Aziatische schiereiland dat daar bengelt aan het Aziatische continent als een verfomfaaide handschoen, Europa in zijn eigen verleden zo vaak vernederd, geschoffeerd, geschramd, gestampt, verwond en geketend, afgrijselijk vermoord in Auschwitz en aan de IJzer, in Stalingrad en Tannenberg, waarmee bewezen werd dat de hel bestaat maar wat niet belet dat Europa ook uit zijn as kan verrijzen, waardoor Europa tegelijkertijd een mysterie, een mirakel en een enigma blijft, ook al is het bezaaid met militaire graven en dat Europa nog te zeer gespleten en gevierendeeld is, niet zo lang geleden door ijzeren gordijnen opgedeeld, gesloopt, geketend aan zichzelf en soms opnieuw beneveld en van zijn ziel afgeleid door meningsverschillen en twisten die ons leren dat de mensen, meer bepaald de Europeanen, maar één les trekken uit de geschiedenis, namelijk dat door mensen uit de geschiedenis geen lessen worden getrokken, ofschoon hieruit geen verlammend pessimisme mag worden gedistilleerd want dat Europa is dan toch opgestaan en is vruchtbaar ontgonnen en omgetimmerd met veel geduld tot een onvolkomen statenbond, die het vandaag halfslachtig is, wachtend op zijn transseksuele metamorfose in een bondstaat, terwijl het ontwaakt in de morgen, verbaasd over zijn eigen prestatie, het raadselachtige Avondland, dat zijn hoedanigheid van brokkelig schiereiland vermag te overstijgen, ook als het daarbij amechtig hijgt, de geschiedenis achterna rennend, buiten adem, proestend, hoestend, in eigen strompelingen verstrengeld en erover struikelend, nu voor de meesten, bulkend van weelde en toch malcontent, het voor de hand ligt dat vrede banaal kan zijn, rechten eentonig zijn en plichten voor de andere zijn, dat Europa, wiens grenzen nog even pijn doen, want het zijn de littekens die nog moeten genezen maar die niet meer bloeden sinds 65 jaar, nu er gelukkig geen tijd overblijft om zich te vervelen, omdat wij weten dat onze toekomst niet gegeven is maar wel op te bouwen is en uit te vinden is, aangezien Europa niet langer een land van aarde is maar steeds meer een oord van waarden wordt en daarom ons Europa ook zo ontgrenzend is en grenzeloos het werelddorp verkennend, strevend naar vereniging in eenheid omwille van de wenselijkheid van steeds meer menselijkheid, een Europese waarheid die daar staat als een monument op wiens voetstuk wij zouden moeten beitelen dat nationalisme een kinderziekte is, een soort mazelen van de mensheid, een ziekte die echter kan ontaarden in hoge koorts en razernij en onmenselijk met bloed heeft gemorst en nog morst, waarbij men vergeet dat de grote dichter Schiller heeft geschreven dat alle mensen broeders zijn en waarop Beethoven zo ontroerend heeft gecomponeerd met de melodie die door harten en nieren boort opdat ons dierbaar Europa ons huis en land van Ergens zou zijn in vrede en in peis, nu blijkt dat zoveel mensen op de wereldbol ronddolen als daklozen in een land van Nergens, ook al beseffen wij dat de mens een grens is, maar een grens om te overschrijden en toch een grens om nooit te vermijden, een grens die de mens ervaart en hem wel kan ontmoedigen, ofschoon zij hem met wijsheid vervult, ook al wordt hij oud maar zichzelf nog niet out voelt, in de overtuiging dat de mens soms verstandig is maar vaak niet wijs, dat hij losbandig is en kras onhandig met zichzelf en de anderen, die hij wil veranderen zonder dat hijzelf zichzelf poogt te veranderen, ondanks zijn en hun goede wil, en verdwaasd rondloopt op alle mogelijke reizen die hij onderneemt en waarbij hij vertrekt zonder doel, zonder plan, zonder rijbewijs, verloren in wat soms leek op een verloren paradijs of in een oververhitte hel waarin hij kon passen op kompassen, ook al wist hij niet waarheen en moeizaam voortstrompelen de enige oplossing leek, zich opbeurend met de gedachte dat hij niet zou inbinden maar ook nooit zou aankomen in de haven van zijn verlangen, omdat hij onvermijdelijk zou stuiten op een grens, die niet beantwoordt aan zijn wens, een grens die zich zou verplaatsen als hij zou naderen, omdat hij almaar door zou blijven beminnen wat hem aan zijn wereld zou binden, op een ogenblik van luciditeit en hij zou ondervinden hoezeer hijzelf als mens een brug is, gebroken, die hem hoever ook weer van de oever scheidt, wat hem, gekneusd maar ongebroken, doet dromen van een overkant, waar hij het licht verbeidt, dat hem lichtgeraakt nooit overmant, maar lichtzinnig maakt en uiterlijk nooit echt verbrandt, want veeleer van water houdt de mens, waarin hij werd geconcipieerd, veel meer dan van de hemel, want hij leeft dankzij het water, aangezien zijn foetus ooit maanden lag te beroeren, te spartelen, bijna te verzuipen en toch te groeien in troebel baarmoederwater, wachtend op de sprong in het ijle, die men leven noemt, of althans waarmede het begint en dat hij dat leven zou moeten leiden en er soms ook aan lijden tot hij 80 jaar later, versleten en afgepeigerd, ultiem het uit zou ademen samen met zijn hart en ziel, afgeblazen tijdens een nanoseconde waarop geen seconde meer zou volgen en hij rust en roest zou vinden als een versteend geraamte, zorgvuldig neergelegd in de gedaante van een groot vraagteken, met een nachtkijker te bekijken, zijn schedel zijnde het vraagteken waarbinnen zijn brein er niet veel had van gebakken door jarenlang met twijfels en met vragen zijn hersenwindingen te verstoren en iedereen zou kunnen constateren dat die vraagtekenmens, homo interrogans, zoals elke andere mens geen hele echte grens was geweest, geen scheidingslijn, geen fence noch afsluiting, noch individu noch dividu, geen land van ondoordringbaarheid, want oog in oog en hand in hand met hem, met wij, met ons, met mij en ik voelt hij zich verwant met elke mens als die tenminste iemand is, en voelt hij de wrijvingsenergie op de dunne huid, meer aanschurkend aangevoeld dan wat tastbaar is, vooral de hartslagen die sneller slaan achter dunne wanden en vliezen, spierbundels en vezels, membranen van cellen die leven en zenuwen en pezen, neuronen en synapsen die een gigantisch contactueel netwerk vormen, luisterbereid en spreekklaar in de vreemdste talen, onbekend maar opgesnoven, met woorden soms bedoeld, soms niet bedoeld, tot het duidelijk wordt dat de mens geen gevallen engel is maar wel een recht opgekropen aap, een gewezen dier, ofschoon geen ere-dier, dat bestaat en gaat, als een gefrustreerde oud-primaat, nog niet vervroegd gepensioneerd, want vaak te vaak roofzuchtig, want krampachtig zichzelf verdedigend, aanvallend, uitdagend, onverdraagzaam, bewust en onbewust vooringenomen, onderhuids xenofoob en bovenhuids racist, een strafbare bengel, die een bloedspoor blijft trekken in de aarde en zoveel vuil loost over moederaarde, dat zij stikt, terwijl hij niet beseffen wil dat zijn ecologische afdruk de aarde niet alleen bezoedelt maar ook vernietigt en uit haar as licht zodat zij doelloos tollen gaat, waardoor hij, de zogenaamde sapiens, bewijst, alle dagen herbegonnen, dat hij, de onwetendheid overwonnen, gulzig etend van de boom van de kennis, nog geen wijs en geen echt mens geworden is omdat hij de wijsheid niet verteert en ze uitbraakt, ook al heeft hij honger naar wijsheid en dorst hij naar kennis, maar de wijsheid niet heeft gevonden en hij moeizaam vecht tegen het lot van Sisyphus, en tegen alle winden, de tegenwinden, de stormwinden en de passaatwinden en een veelvoud van andere winden, met de bedoeling toch ondanks alles, grenzen te verleggen en te overschrijden en er dan neer te strijken als de meest vreemde vogel van de schepping en er zich eindelijk goed, knus en getroost te voelen ook al heeft hij zich tijdens de reis zeer bezeerd, vooral aan zekerheden of althans aan de schijn van zekerheden waaraan hij, achteraf bekeken, gelukkig is ontsnapt omdat zekerheden muren kunnen worden, gevangenissen van onverdraagzaamheid en agressiviteit die ons koloniseren en onze geest in ons gevangen houden, nu het eindelijk tot ons doorgedrongen is dat in den beginne het woord aanwezig was maar nog meer het woord inwezig was en nog steeds is, maar wij het nog steeds niet hebben begrepen, niet wetend wat te doen en niet te doen, zelfs niets te doen, te denken en niet te denken – O! gelukzaligheid -, nadat wij eindelijk zullen begrepen hebben dat wij, meer dan van brood, kunnen leven van het woord, voor zover het versluierd wordt, gepreveld en kan worden uitgelegd als een woord dat een woord is zonder letters, onschrijfbaar en onleesbaar, dat er zal zijn en dat er met ons zal zijn als wij ons het woord zullen hebben eigen gemaakt, voor zover wij de moed hebben te geloven in de hoop, want nooit zullen wij voldoende beseffen dat de kern van alles ligt tussen zijn en worden en dat wat is, wat was, wat ooit zal zijn, is als de golfslag in de zee van wat zal worden en zal zijn, want worden mondt steeds uit in wat geworden is en wat wordt, wordt zuiver zijn, terwijl wat wordt onverbiddelijk stolt in het onvergankelijke zijn en dan is wat wordt, ook geweest, zodat de toekomst van elk worden, verankerd in de tijd, niet meer ophoudt, want erin bestaat geweest te zijn, zodra we geworden zijn en opgenomen zijn in het Zijn met een hoofdletter dat leidt naar het punt Omega, waar ons worden stuitert, aarzelt, verwordt tot zijn en stilvalt in eeuwigheid, een onvatbare grens van onwerkelijkheid, een unieke tijd zonder aanvang en zonder eind, zonder ruimte, zonder grens, zonder zichtbaarheid, zonder iets en zonder niets, enkel alles, niets dan het zuivere zijn, als het leven wordt gedood, want het leven is een worden en verworden tot ter dood, totdat het worden ophoudt te worden tot een niet-worden en dan blijft enkel het zijn in de ontijd en de nulruimte, een zwart gat vol ongenadige zwaartekracht maar vol overweldigend genadig licht dat vonkt en dat wij aanbidden en namen geven die opborrelen in ons stamelend bewustzijn, nadat wij, elke rusteloosheid voorbij, zullen geleerd hebben te leven met de wandaden van de feiten dankzij de vermetelheid van ons geloof in de hoop, de hoop dat ons heelal maar een zeepbel is in een ontzaglijk veelal, waarin alle mogelijkheden werkelijkheden zijn geworden en waarin de wet van de grote getallen een limiet heeft bereikt, zodat de kleinste kans of zelfs onkans ontluikt in absolute noodzaak, zodat niets meer onmogelijk is en zelfs de mens kan ontstaan, die met zijn kleine hersenen peilt tot aan de einders van zijn universum, een troost biedende gedachte, en met zijn abstraherend vermogen zich kan indenken dat er nog andere dimensies verborgen zijn in de zichtbare en de onzichtbare werkelijkheid, waardoor hij wordt aangetrokken en zal kunnen ontsnappen aan de verderfelijke wetmatigheid van de ontaarding, de wanorde, de chaos, de ontbinding, de vernietiging, het uiteenvallen, de afbraak, de decompositie, de verrotting, de verdamping, de vermorzeling en uiteindelijk een woord in vier letters, met name de dood, met zijn mysterieuze klank en zijn natrillende weerklank, andante sustenuto, en dat tevens uit onze kelen wordt gestoten, zoals een kwalijke kikker die uit de spuigaten loopt, de dood, herhaalde mokerslag met het gamelangeluid van de koperen gong, die een bronzen tijdperk aankondigt van zich gegoten voelen in de gietijzeren matrix van een andere wereld, de dood, angstaanjagend, onverwoestbaar palindroom dat omgekeerd geschreven blijft wat het is, vierletterig en steeds egaal aan dood en dood en dood, identiek, monotoon, hard fluitend, snerpend uitgesproken met een resonantie en die ons levend vilt en ons leven velt als hij, de dood, bloedstollend wordt en de hersenen ontregelt tot zij ontsporen en uitvallen in een oorverdovend onhoorbaar gedruis dat de laatste synapsen, als de laatsten der Mohikanen, nog opvangen en overseinen vooraleer de stilte ingrijpt en een gaatje boort in de stuwdam die ons overspoelt en de sluizen opent naar het land van onverklaarde klaarte, waarbij wij alle kwetsbaarheden hebben afgelegd, omdat kwetsbaarheid geen rol meer te vervullen heeft nadat wij, trage schildpadden zwichtend onder een pantser van vertwijfeling, uiteindelijk ontzet, ontdaan, ontbolsterd, ons schild zullen hebben afgelegd en wij bloot en blood, roos en vochtig, smartelijk en smadelijk, ontwapend maar ontvlamd, toch troostbaar in een wereld van ontroostbaarheid, ons zullen overgeven aan het grandioze licht om er licht-verslaafd, licht-dronken en licht-vaardig te leren dat in licht-verlangen en licht-wellust de zin zindert van het Zijn.”
* * *
Dit is een zin van 4.148 woorden . Het 4.149ste heb ik nog niet gevonden en mijn ideaal is 5.000. Hulp!
Mark Eyskens
Premier De Croo heeft gelijk
Premier De Croo heeft gelijk wanneer hij pleit voor meer politieke samenwerking De democratie streeft met een meerderheid naar samenwerking, niet naar tegen werking en gekrakeel. Het toeval wil dat ik nauwelijks twee weken geleden in Knack opinie een stuk heb gepubliceerd waarin ik pleit voor het afsluiten van een beleidspact tussen de historische partijen van dit lan,d ( socialisten, liberalen en christen democraten) met een gezamenlijke lange termijn visie wat betreft de oplossing van een aantal fundamentele uitdagingen.
Pleidooi voor een beleidspact
‘Voor de zogenaamd traditionele partijen dient zich momenteel een unieke kans aan’
Mark Eyskens
Minister van staat
Minister van Staat Mark Eyskens ziet de huidige politieke malaise met lede ogen aan, en heeft een voorstel voor de klassieke partijen. Hij pleit voor het opstellen van ‘een gemeenschappelijk programma-kartel’.
De kiezer heeft soms braaklust
De politieke malaise is aanzienlijk en algemeen verspreid. En België is niet eens het ergste toepassingsgeval. Ondanks de dagelijkse commentaren over een Failed State en uitgebreid politiek onvermogen. Kijken we maar naar ons buurland, Frankrijk. Het ideaalbeeld van de democratie wordt in zijn verwezenlijking aangetast door tegenstrijdigheid. Die ontstaat tussen enerzijds het behartigen van het algemeen belang van alle burgers en anderzijds het realiseren van het eigen belang van ieder individu of groepen individuen. De moderne hoogtechnologische media bevorderen vaak allerlei vormen van individualisme, eigengereidheid. De globalisering van de wereld, de grensoverschrijdende verwevenheid en multiculturalisering verwekken angstreflexen en bij uitbreiding, nationalistische standpunten. “Eigen volk eerst” en Trumpiaanse “America first”-programma’s zijn hiervan de naar het verleden gerichte boodschappen, die steeds meer protectionistische wallen willen oprichten in plaats van bruggen te bouwen.
Deze zelfverdedigende houdingen, die psychologisch verklaarbaar zijn, staan evenwel haaks op wat noodzakelijk is om te komen tot een efficiënte oplossing van de grote uitdagingen van morgen, maar die vandaag reeds moeten worden aangepakt. Het beleid moet steeds meer worden afgestemd op langetermijnoplossingen. Maar die moeten reeds op korte termijn worden aangereikt, ook als die onpopulair zijn. Bovendien vereisen heel wat grote uitdagingen internationale, Europese en/of wereldwijde maatregelen. En die overstijgen de reikwijdte van de meer lokale democratieën. De kiezer heeft moeite met het begrijpen van de complexiteit van de problemen in een samenleving van overinformatie die leidt tot desinformatie en een toekomst vol onzekerheid . Hij voelt zich derhalve machteloos. “He has a vote, but no voice”.
De keuze is niet tussen links of rechts. Maar wel tussen juist of vals
Voor politieke partijen is electoraal succes van levensbelang. De neiging ontstaat om het onbehagen van de kiezer te paaien met simplistische en extreme voorstellen en beloften, die ingaan tegen de echte en langetermijnoplossingen en dus in wezen in strijd zijn met het behartigen van het algemeen belang. Politieke polarisatie is de wanhoopsdaad van het democratisch stelsel, waardoor de democratie zelf in het gedrang wordt gebracht. De democratie is immers het convergerend beheren van de maatschappelijke meningsverschillen.
De politieke partijen met een lange democratische traditie, die in Europa In het verleden gestreden hebben tegen de dodelijke nazi-terreur en het levensgevaarlijke Stalinistische schrikbewind, krijgen het vandaag lastig – niet alleen in Europa – omdat demagogie pedagogie overvleugelt en het in stand houden van de democratische waarden en het behartigen van het algemeen belang geen wervende boodschap meer is . Sommige evidenties zijn bovendien zo oogverblindend dat ze niet meer worden ingezien. “The choice is not between right and left. The choice is between right and wrong”. Ook voor de politieke partijen in België, die zich reeds beginnen warm te lopen voor de verkiezingen van 9 juni 2024.
Een buitenkans
Momenteel dient zich een unieke opportuniteit aan voor de zogenaamd traditionele, historische politieke partijen die de politieke landkaart van ons land sinds ten minste 150 jaar hebben vorm gegeven. Ik bedoel de christendemocratische, socialistische en liberale partijen.
De leiders van deze partijen zouden in een gemeenschappelijke boodschap kunnen aankondigen dat het nu genoeg is geweest met het geruzie, het gekrakeel, de steriele politieke polemieken en de excessen van de particratie. Politici dienen het algemeen belang te behartigen, ook al hebben zij hierover uiteenlopende opvattingen. De democratie vereist juist dat hierover een convergerend programma wordt uitgewerkt.
De politieke geloofwaardigheid van deze 3 partijen zou aanzienlijk worden verhoogd door het afsluiten van een gezamenlijk beleidspact met betrekking tot de essentiële problemen van nu en vooral van morgen. Het gaat hierbij niet om een verkiezingskartel van partijen die een gemeenschappelijke verkiezingslijst indienen. De ervaring met kartels is meestal ontgoochelend en leidt snel tot gekibbel bij de lijstsamenstelling van de kandidaten bij de verkiezingen. Het gaat evenmin om een fusie van bestaande partijen.
Ik pleit voor het opstellen van een gemeenschappelijk programma-kartel vanuit de betrokken partijen waarbij zij zouden beginnen met het opstellen van een gezamenlijke opsomming van de enorme maatschappelijke uitdagingen die tijdens de eerstvolgende jaren en decennia op ons afkomen.
Te beginnen met de klimaatproblematiek, het energie- en duurzaamheidsbeleid tot en met de werking van onze arbeidsmarkt, de vergrijzing, het migratieprobleem, de communautaire relaties. Tevens zouden de richtingen worden aangeduid waarin deze 3 partijen bereid zijn concrete oplossingen uit te werken dankzij een gemeenschappelijk beleid. Dat zou dan leiden tot een beleidspact. Wat niet belet dat elke partij haar eigen waardenschaal behoudt en eigen klemtonen legt.
In deze woelige tijden, gekenmerkt door enorme veranderingen en kantelpunten op alle domeinen is het impliciete overkoepelende thema van elke vorm van politieke en maatschappelijke samenwerking: “de wenselijkheid van meer medemenselijkheid”. Deze doelstelling concretiseren en helpen realiseren vereist qua methode een totale breuk met de huidige politieke schermutselingen, vijandelijkheden en tegenstellingen. Het is de hoogste tijd om het algemeen belang te laten primeren op de particratie. Schokkend is bijvoorbeeld de constatering dat bij het vermelden van de naam van een of ander minister, vooral In de gedrukte media en pers, achter de naam van de betrokken politicus steeds tussen haakjes wordt medegedeeld tot welke partij hij of zij behoort. Dit is een bewijs van de verregaande particratische verglijding en ommekeer van essentiële waarden. Ministers zijn verondersteld het algemeen belang te verdedigen, partijstandpunten te overstijgen en de permanente zoektocht te ondernemen naar samenwerking, althans met de coalitiegenoten.
Een gemeenschappelijk maatschappelijk pact
De oprichting van een gemeenschappelijk programmakartel of “maatschappelijk pact” van partijen die bruggen willen bouwen en muren slopen en een harmonisch politiek geluid willen laten horen, zou schril afsteken tegen de gebruikelijke oorverdovende en disfunctionele huilkoren. Een dergelijke aanpak zou een heilzame schok kunnen verwekken bij de publieke opinie en de kiezers, die zouden beseffen dat het gaat om een nieuwsoortige beleidsaanpak, die ernstig wordt genomen maar die ook beroep doet op hun verantwoordelijkheidszin. Het schoolpact in 1958 afgesloten tussen de traditionele partijen is een mooi voorbeeld van legislatuur overstijgende samenwerking over de partijgrenzen heen.
Wat vandaag nodig is echter veel omvattender en ruimer. En vergt heel veel politieke moed, verbeelding en durf. Maar het alternatief is wellicht particratische verschrompeling en electorale eliminatie. Buiten het gemeenschappelijk maatschappelijke pact zullen de traditionele partijen in elk geval nog voldoende accenten kunnen leggen en voorstellen doen, die hun eigenheid bevestigen en de kiezers de keuze laten. De drie partijen zouden zich opstellen als een soort Drievuldigheid wat de essentiële uitdagingen betreft.
Niets belet dat bij het uitwerken van een programma-kartel ook zou worden uitgekeken naar samenwerking met de groene partijen, die voorstanders zijn van langetermijnoplossingen. Niet onbelangrijk is bovendien de vraag of de formule van een programma-kartel of -pakt kan worden uitgebreid over de taalgrens en dus ook symmetrisch uitgewerkt tussen de corresponderende Franstalige partijen.
Communautaire conflicten beslechten
Een positieve reactie zou veel mogelijk maken en het communautaire bekvechten vervangen door een beleid van samenwerking en gemeenschappelijke belangenbehartiging. Prioritair hierbij is een institutionele oplossing uitbouwen voor het beslechten – en zo mogelijk voorkomen – van belangenconflicten tussen de Belgische deelstaten. Zoals vandaag bijvoorbeeld inzake klimaatbeleid maar ook op talrijke andere domeinen, met alle schadelijke gevolgen van dien, vooral op Europees vlak. De huidige Senaat zou kunnen worden vervangen door een Hoge Federale Raad, bevoegd voor conflictpreventie en conflictoplossing en bestaan uit verkozen parlementairen maar ook vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en experten. De communautaire problemen In België worden overheerst door een enorme paradox die bijna nooit wordt vermeld: hoe meer bevoegdheden worden toegekend aan de deelstaten, des te meer het noodzakelijk is de beslissingen van deze deelstaten te harmoniseren en te doen convergeren tot een gemeenschappelijke Belgische besluitvorming. Ongeveer 70% van alle beleidsbeslissingen in een land als België genomen hangen af van Europese besluiten,directieven, bepalingen, wetten. Enkel Belgische standpunten gelden In de schoot van de Europese instellingen. Bij ontstentenis hiervan telt België gewoon niet meer mee - wat reeds het geval is geweest in een aantal dossiers. Zo dreigt België ook niet meer in aanmerking te komen voor belangrijke financiële steunmaatregelen vanwege de Europese Unie en geen enkele invloed meer uit te oefenen. Of om het wat lapidair te formuleren: “ hoe meer gewestelijke decentralisatie in België, hoe noodzakelijker vormen van nationaal, dus federaal unitarisme”.
Vooral de jonge generatie moet zich aangesproken voelen door het afsluiten van een ruim politiek maatschappelijk samenwerkingsakkoord tussen die politieke partijen met toekomstgerichte staatszin en de behartiging van het algemeen belang van de inwoners van het land, ook op langere termijn. Dergelijk akkoord zou de vorm aannemen van een beleidspact wat betreft de belangrijkste maatschappelijke uitdagingen, veel duurzamer dan de duur van de legislatuur.
Mark Eyskens Minister van Staat
Minister van Staat Mark Eyskens schreef zijn 67e boek in het Engels, uitgegeven door Author House (UK) en al verkrijgbaar bij Author House.com.bookstore of via Amazon. Prijs: £ 10.95Boekhandels kunnen kopen met een aanzienlijke prijsverlagingcontact
Chester Rivera
Boek Consultant
AuthorHouseUK
1663 Liberty Drive
Bloomington, IN 47403
P: 0800 0148641 uitbreiding: 7279
P: +44 20 3695 6322 uitbreiding: 7279
Chester.Rivera@authorsolutions.com
Over het boek "De zaaier van vraagtekens ???"
Mark Eyskens
Dit boek is geboren uit een langdurige frustratie, vanwege de constatering dat er een maatschappelijke stilte heerst over existentiële vragen, waar we zelfs in onze sterk onderling verbonden wereld niet over durven te praten. Alsof een gêne onze gesprekspartners heeft gegrepen, getroffen door een zekere metafysische preutsheid zodra het gesprek zich richtte op praten over leven en dood, de betekenis van ons bestaan, of fundamentele waarden en hun goddelijke of menselijke oorsprong. "Is er leven na de dood?" en "Is er leven voor de dood?" zijn vragen die ik nog nooit heb horen opwerpen aan de balie van het Parlement of in een wachtkamer van de universitaire faculteiten. Dit boek is het resultaat van een reactie op het tekort aan essentiële vragen in een tijd waarin digitale en andere vormen van media de samenleving overspoelen. Dit schrijven is geen filosofisch essay, noch is het een theologische verhandeling, een sociologisch handboek, een roman, een verzameling gedichten. De waarheid is dat het allemaal tegelijkertijd is. Daarom moet de lezer voorzichtig door de pagina's van dit boek bladeren en zich voorbereiden op uiteenlopende intellectuele landschappen beplant met veel vraagtekens. Verder, omdat ik transcendentie en wat er verborgen is achter het zichtbare en in het hart van de homo sapiens grondig zal bespreken, moest ik een beroep doen op allegorieën, metaforen, beelden en poëzie. Drie allegorieën komen het krachtigst naar voren: die van de homo-ondervragers, de blinde monnik en die van de palimpsest, drie symbolische verhalen die enkele signalen van het mysterie van het zijn proberen te ontrafelen. De eerste betreft de ontdekking door een expeditie van paleontologen in Afrika van een antropoïde skelet dat, dankzij de rangschikking van de botten, in de prehistorie werd begraven in de vorm van een groot vraagteken. De tweede allegorie gaat over een blinde monnik, die de inhoud van alle boeken in de bibliotheek kent en blijkbaar een visionair is. De derde is het verhaal van de ontdekking van een oud perkament in Jeruzalem, een raadselachtige palimpsest waarvan de decodering het begrip van onze menselijke conditie zou kunnen verstoren. Bovendien verschijnt er een zekere professor J.C Mortal die kan worden beschouwd als de spirituele tweeling van de auteur. "Het leven is een mysterie dat geleefd moet worden en geen probleem dat opgelost moet worden", leerde de wijze Mahatma Gandhi ons. Maar om het mysterie te begrijpen, is het noodzakelijk om de juiste vragen te stellen.
Mark Eyskens is a Belgian politician, professor, economist and author. For 16 years he was a member of 13 successive Belgian governments (1976-1992) as minister of economics, finance, foreign affairs and prime minister. He was given the title of Minister of State. He was a member of the Federal Chamber for a quarter of a century and a member of the Council of Europe. As a professor of economics he taught at the Catholic University of Leuven. He was chairman and member of numerous domestic and international organisations, foundations and associations such as the Royal Academy of Sciences and Letters, the International Crisigroup, the Francqui Foundation, the Arenberg Foundation. He has published 66 books on social, political, economic, societal and philosophical problems. He has also written a few novels and published a collection of poetry. His main hobbies are cultural travels, classical music and Sunday afternoon painting.
Sinds mijn prille jeugd is het de klassieke muziek die mij getroost heeft, die mij gemaakt heeft tot een Meliorist. geen zwartgallige pessimist, geen naïef optimist maar iemand die gelooft in de hoop dat mensen en dingen verbeterbaar zijn. Uiteraard hebben de 3 grote B’s - Bach, Beethoven en Brahms - en al hun soortgenoten mij gestuwd; gesteund en opgetild. maar er zijn ook parels van metafysische ontroering die veel minder aan bod komen en schrijnend zijn en toch hoopgevend. Voor mij is dat het adagio van het strijkerskwintet van Franz Schubert in C D 965, dat je veel meer dan alleen maar kippenvel bezorgt. Mijn tweede parel is de eerste beweging uit het celloconcerto van Edward Elgar gespeeld door de goddelijke Jacqueline du Pré.
EINSTEIN VERLIEFD
Het is bekend dat Albert Einstein een gevoelsmens was, sentimenteel en openstaand voor al wat mooi is, schoon, goed en waar. Ooit bezocht ik in Jeruzalem de universiteitsbibliotheek en de conservator bracht mij naar een archief met brieven van Einstein, waaronder een gedicht aan de Belgische koningin Elisabeth. Met onze koningin speelde de grote geleerd e vaak muziek als hij in Brussel vertoefde. Mijn oog viel op een brief van Einstein aan Elisabeth, die begon als een liefdesbrief: “Mein sehr geliebte Elisabeth, ….” Maar ook meer uitgesproken liefdesbrieven aan andere dames werden er bewaard. Onderstaand gedicht was nog niet gevonden maar had Einstein wellicht kunnen schrijven.
Ik schenk je mijn heelal
dat ik heb uitgedacht.
Mijn galaxieën zijn voor jou,
mijn dromerige sterrenbeelden,
zijn voor jou waarvan ik zozeer hou,
omdat ik weet en heb begrepen
dat ook zij zo van je houden,
maar veel minder dan ik van jou,
van je ogen, van je glimlach
van je meerminlange haren,
als die van de kometen
aan het verzilverd firmament.
Ik schenk je mijn formules,
mijn magische getallen,
mijn kosmologische constante,
en mijn e=mc2
maar geen enkele zal in cijfers kunnen vatten
wat liefde te betekenen heeft
en hoezeer ik van je hou.
Mijn nieuwe wereldbeeld bied ik je aan,
waarin de kracht van licht
al wat bestaat, verheft tot relativiteit,
behalve jou, mijn liefste superlatiefste
omdat ik zozeer van je hou.
Je bent van sterrenstof gemaakt.
Daardoor word je een absolute kracht
waarin de zwaartekracht
een kromming is van tijd en ruimte.
Aan jou schenk ik mijn lichtsnelheid;
zij is mijn absolute waarde,
mijn allergrootste schat,
die ik je toevertrouw,
vertrouwelijk, getrouw,
omdat ik zielsveel van je hou.
Mark Eyskens
Confederalisme is niet leefbaar Mark Eyskens
Een echt confederaal België is onleefbaar.
Wellicht hebben de Franstalige partijen begrepen dat een echt confederaal België onleefbaar is. Het betekent immers de totale splitsing van de sociale zekerheid en de fiscaliteit, waardoor grote ongelijkheden tussen bedrijven en werknemers dreigen te ontstaan met vormen van perverse concurrentie. België herleiden tot een Statenbond van tenminste 3 gewesten met quasi volledige autonomie maakt het voor de Belgische regering - verworden tot een lege schelp - onmogelijk op Europees vlak, waar bijna alle belangrijke beslissingen worden genomen, nog enige rol van betekenis te spelen. De grote paradox van het confederalisme en voor een deel ook van het federalisme bestaat hierin dat hoe meer bevoegdheden aan de deelstaten worden toegekend hoe meer deze deelstaten samen een convergerend standpunt moeten innemen teneinde te beantwoorden aan de Europese richtlijnen en deel te nemen aan de Europese besluitvorming.
“Hoe meer decentralisatie des te groter de behoefte aan unitarisme”
“Hoe meer decentralisatie des te groter de behoefte aan unitarisme” is een paradoxale uitspraak maar die steeds meer beantwoordt aan de noodzaak.
Minder dan Catalonië aan de Schelde ?
Aan Vlaamse kant wordt onvoldoende onderstreept dat het confederalisme het einde betekent van de aanwezigheid van het politieke Vlaanderen in Brussel, goed voor 20 procent van het Belgisch Nationaal product, de hoofdstad van de Europese Unie, de zetel van de NAVO en vandaag de dag een van de belangrijkste politieke en diplomatieke hoofdsteden van de wereld. In een confederaal België zullen de Vlaamse regering en het Vlaams parlement en hun administraties onvermijdelijk Brussel moeten verlaten. De Brusselse Vlamingen zullen hun gegarandeerde aanwezigheid in het Brussels parlement - 17 zetels - kwijtspelen en terugvallen op een handvol parlementszetels overeenkomstig de proportionaliteitsregel. Ook in de Brusselse regering zal de huidige quasi-pariteit van de Vlamingen worden afgeschaft. Om te zwijgen van de teloorgang van de Vlaamse culturele autonomie in Brussel. Men kan dergelijke evolutie moeilijk beschouwen als het orgelpunt van de Vlaamse beweging. En zodra het wankele Belgische confederalisme ineenstort en leidt tot het ontstaan van een autonome Vlaamse republiek en het voortbestaan van een verkleind België met Brussel en Wallonië, zijn de sociaal-economische gevolgen niet te overzien. Een Vlaamse republiek zou immers geen lid meer zijn van de Europese Unie. De aanvraag tot lidmaatschap kan door Vlaanderen uiteraard worden ingediend maar moet worden aanvaard bij eenparigheid door alle 27 EU-lidstaten waaronder klein-België, vanaf dat ogenblik volledig bestuurd door Franstaligen. Of die de komst van een Vlaamse republiek zullen verwelkomen is alles behalve evident. Het ontstaan van Catalaanse toestanden aan de Noordzee zal bovendien van aard zijn om internationale investeerders en bedrijven te doen huiveren.
Het bovenstaande scenario lijkt politieke fictie maar wordt dit veel minder indien bij de verkiezingen in 2024 zou blijken dat Vlaams Belang en N-VA samen in het Vlaams parlement meer dan 50 procent van de zetels zouden behalen. De druk op voorzitter B. Dewever dreigt dan wel onweerstaanbaar te worden om toch een gemeenschappelijk front te smeden met Vlaams Belang, ondanks alle tegenovergestelde beloften, en een Vlaamse regering te vormen ten einde de Vlaamse onafhankelijkheid uit te roepen,
Een totaal andere aanpak vereist
Uiteraard is het Belgisch federalisme geen optimaal model en zijn er talrijke disfuncties. Die hebben vooral te maken met overlappende bevoegdheden en belangenconflicten. Voorafgaand aan elke andere eventuele staatshervorming dient prioritair een oplossing gevonden te worden om in België de belangenconflicten te beslechten en maximaal de communautaire gevechtstornooien te arbitreren, te beëindigen en de federale samenwerking te bevorderen. Hiervoor is het nodig de Senaat af te schaffen en te vervangen door een Hoge Federale Raad, voor één derde bestaande uit verkozen parlementairen van de federale en deelstaatparlementen, voor een tweede derde bestaande uit leden van het middenveld en de burgerlijke samenleving en voor het laatste derde uit experten. Van deze hoge Raad zouden het concept, de werking en de bevoegdheden voor een deel kunnen worden ingevuld door de conclusies van de communautaire raadpleging van de burgers, recentelijk georganiseerd door de federale regering. En hoge federale raad kan er toe bijdragen de communautaire spanningen voor een deel te depolitiseren of althans te onttrekken aan de partijpolitieke judoworstelingen. De Hoge Federale Raad zou ook de bevoegdheid krijgen niet alleen om belangenconflicten te beslechten maar ook om zo te voorkomen door tijdig communautaire voorstellen en compromissen uit te werken en
adviezen uit te brengen over communautaire initiatieven genomen door de federale en/of regionale politieke instellingen.
Om een Hoge Federale Raad op te richten is nog heel veel denkwerk en politiek overleg noodzakelijk. Wellicht moet ook overwogen worden de grondwet te wijzigen om de Hoge Federale Raad correct en met gezag te laten functioneren. Als men met een coherent ontwerp klaar is aan het einde van de huidige legislatuur zal zeer goed werk zijn verleend. Het is dan aan de volgende regering na de verkiezingen van 2024 om de Hoge Federale Raad op te richten en aan het werk te zetten en hem ook op de proef te stellen. De democratie is uiteindelijk het beheren van de meningsverschillen in een geest van samenwerking. Ze is tevens een permanente test voor het beschavingsgehalte van onze samenleving.
Mark Eyskens
Meta-Darwinisme Van evolutie naar revolutie Er is transcendentie
De problemen van de katholieke kerk hebben niet in eerste instantie te maken met de seksuele en financiële schandalen, hoe onaanvaardbaar die ook zijn. Die hebben zich echter haar steeds voorgedaan maar worden thans dankzij de moderne vooral digitale media luid galmend in de samenleving verspreid. De kerk lijdt evenwel vooral onder een crisis van het geloof, zeker in het sceptische Europa. Toch ervaart elke mens, sedert hij als homo sapiens en varianten op de aarde rondloopt, dat er iets is wat hem overstijgt, dat er geheimzinnige krachten zijn die hem overtreffen en die hij best aanbidt. Etymologisch zou het woord God in zijn Indo- Europese oorsprong immers verwijzen naar het keelgeluid waarmede men iemand aanroept ( cfr het woord guturaal). In de Romaanse talen blijkt het woord Dieu, Deus, theos an weer afgeleid van een oerwoord dat licht, straling, zon betekent. De Egyptische Aton-cultus is hiervan de concretisering. Maar ook vandaag wordt de nadenkende mens onvermijdelijk geconfronteerd met het zijnsmysterie, ook al kan hij dit niet meteen verwoord en ook al openbaart het transcendente, het metafysische zich aan de nietige mens als een evidentie, die niet moet worden geloofd maar wel aanvaard. Het ontstaan van het godsgevoel - de religie of relatie met het zijns mysterie - is aldus een onvermijdelijk historisch gebeuren en religie wordt een antropologisch fenomeen.
Aldus stemmen belangrijke religieuze feesten zoals Kerstmis tot nadenken ook te midden van intense, bruisende familiebijeenkomsten. De gecommercialiseerde en fel verlichte Kerstmissfeer verduistert enigszins de poging om het zijnsmysterie te doorgronden, zoals door het Kerstgebeuren geduid. Het transcendente wordt immanent. Zoveel onvermijdelijke beeldverhalen, allegorieën, metaforen werden door de eeuwen heen rond dit thema geweven dat de metafysische betekenis ervan wordt ondergesneeuwd, althans in de samenleving van steeds meer rationeel denkende, sceptische burgers. In meer traditionele samenlevingen daarentegen is juist de behoefte aan tot de verbeelding sprekende verhalen noodzakelijk om te beseffen wat het geloof in de geboorte van Jezus inhoudt. Voor de bewonderaars van Jezus is de menswording van God een mijlpaal die een paar maanden later met Pasen door een tweede mijlpaal wordt opgevolgd: namelijk de Godwording van de mens met als boodschap dat de mens, dankzij een goddelijke kracht, in staat is de dood te overwinnen door wat verrijzenis of opstanding wordt genoemd.
De dood maakt een einde aan het leven maar niet aan het bestaan. Dat bestaan is evenzeer een filosofische conclusie als een religieuze overtuiging. De tijdruimte, waarin de werkelijkheid zich afspeelt, is een aspect van het “Zijn” met hoofdletter, dat alle mogelijke werkelijkheden omvat inclusief wat is geweest en zal zijn. Dit Zijn is absoluut en zowel immanent als transcendent en kan men goddelijke noemen. Het heeft geen begin en geen einde, want die spelen zich af in het Zijn en niet erbuiten. Wanneer men van een overledene zegt “hij is geweest” dan situeert men hem in het absolute Zijn met zijn bewustZijn, dus zelfbewustZijn. Verdere uitwerking hiervan is voor de levende mens onmogelijk omdat hij stuit op de ondoordringbaarheid van het metafysische. Enkel beeldspraak, allegorieën, metaforen, poëzie kunnen hem troost bieden. Zo ook Kerstmis, met één zinstichtend aanknopingspunt: de menswording van God .
De menswording van God en de godwording van de mens vormen voor de gelovige christen, tot wie het essentiële van de boodschap is doorgedrongen, een gesloten cirkel. Bij deze conclusie wordt meteen de gelegenheid aangereikt om te verwijzen naar het geheimzinnige citaat uit de oude Bijbel namelijk dat God “de mens schiep naar zijn beeld en gelijkenis”. Steeds heb ik deze zin geïnterpreteerd als verwijzend naar de toekomst, als het eindpunt van de evolutie van de mens, als zijn “goedwording”. Zijn schepping is zeker niet af en dit blijkt elke dag.
Meteen ontstaat een ontmoetingsvlak tussen de religieuze mensopvatting van het christendom en de antropologie van de wetenschappelijke evolutieleer. Het menselijk, leven hoe bijzonder en uniek ook, kan niet worden losgekoppeld van zijn celbiologisch ontstaan en zijn evolutie. De primitieve cel is tenminste 3,5 miljard jaren geleden ontstaan uit een vreemdsoortige samenloop van omstandigheden, het ontstaan van moleculen zoals waterstof, zuurstof, koolstof, stikstof, calcium. Uit deze oersoep van moleculen blijkt de eerste levende cel te zijn geboren, een fenomeen waarop de geleerden nog steeds niet uitgekeken zijn en waarvan de nabootsing in het laboratorium nog steeds niet is geslaagd. Meteen is de evolutie van het leven begonnen door de vermenigvuldiging en diversifiëring van cellen en het ontstaan van steeds meer complexe levensvormen. Merkwaardig is dat de primitieve cel zich heel snel is gaan omringen door een membraan om zich te verdedigen tegen invloeden en bedreigingen van buitenaf. Blijkbaar had de primitieve cel reeds een verdedigingsreflex en een egoïstische ingesteldheid: de neiging om zich te ommuren en zich exclusief en haast nationalistisch op te stellen. De kolossale diversificatie van de levende wezens heeft zich tijdens de volgende honderden miljoenen jaren voortgezet, met onderbrekingen die te wijten waren aan natuurlijke geologische fenomenen of het neerstorten van een planetoïde op aarde. Dit gebeurde 65 miljoen jaar geleden in de huidige baai van Mexico waardoor de meeste levende wezens, onder meer alle sauriërs, werden gedood. Sedert haar ontstaan werden tot vijfmaal toe bijna alle levensvormen op aarde uitgeroeid; de zogenaamde vijf bijna-extincties. Charles Darwin werd een van de grootste wetenschappers aller tijden omdat hij de wetmatigheid heeft geformuleerd die de evolutie van de levende wezens op aarde bepaalt, namelijk, samengevat, via het beginsel “struggle for life and survival of the fittest”. Dit betekent dat de strijd voor de overleving alle levende wezens ertoe dwingt onderling strijd te leveren voor hun voeding, voortplanting, territoriumverovering. Primatologen hebben bij dieren ook liefdevolle reflexen van solidariteit ontdekt binnen en tussen allerlei diersoorten, maar die zijn de facto niet veel meer dan in altruïsme verpakte egoïstische gedragingen. De darwinistische conclusie is duidelijk: individueel en groepsegoïsme, de verdediging van het eigen belang nationalisme, onverbiddelijke concurrentie, eigen-volk-eerst reacties zijn de onvermijdelijke recepten in de wedloop naar verder leven in betere omstandigheden. De intuïtie bij de mens van dit menselijke egoïsme, ook als drijfkracht van verdere evolutie, maar gepaard gaande met enig moreel voorbehoud, is zeer oud. Sporen hiervan vindt men terug in het Bijbelse concept van de zogenaamde erfzonde, die zich bijvoorbeeld manifesteert in het vermoorden van Abel door Kaïn. Grote denkers, moralisten, filosofen en leiders van godsdiensten zoals van het boeddhisme, hindoeïsme, shintoïsme, zoroastrisme, het Jodendom, het christendom, de islam hebben samen met vooraanstaande filosofen zoals Socrates tot Kant en hun hedendaagse opvolgers ervoor gewaarschuwd dat het menselijk egoïsme nefaste gevolgen heeft voor de mensheid. Vooral de boodschap van Jezus valt hierbij op. Doorheen de geschiedenis is evenwel paradoxaal genoeg gebleken dat veel godsdiensten, in de verdediging van hun eigen waarheid, de medemenselijke liefde extreem geweld hebben aangedaan, onder meer met brandstapels en vervolgingen. De verdediging van de naastenliefde en de daarbij aansluitende deugden is vandaag evenwel des te pertinenter nu de mensheid, dankzij de wetenschappelijke vooruitgang, erin geslaagd is te beschikken over massavernietigingswapens die in staat zijn een Apocalyps te verwekken en de menselijke soort uit te roeien. Maar ook de klimaatopwarming met haar verderfelijke gevolgen blijkt in grote mate te wijten te zijn aan menselijk individueel, nationaal en collectief egoïstisch gedrag.
Hiertegen reageren, het aangeboren menselijke egoïsme-omzetten in onbaatzuchtige naastenliefde, solidariteit, verdraagzaamheid, samenwerking en het zoeken naar rechtvaardigheid en waarheid, veronderstelt dat de mens ingaat tegen zijn dierlijke natuur. Het gaat om een opdracht van een onnatuurlijke aard die een bovennatuurlijke inspanning vereist. Enkel een “goddelijke” stuwkracht kan de mens verlossen door hem er toe aan te zetten, dankzij de toepassing van goddelijke maar menselijk geworden deugden. Zoals dit werd aangetoond door het voorbeeldige gedrag van extreem goede mensen zoals Jezus. Enkel zodoende zal de mens erin slagen zijn natuurlijke evolutie af te wenden van egoïstische zelfvernietiging. “God is liefde “, schreef Johannes. Menselijk toegepast maakt de Godsliefde die ook mensliefde is, de mens steeds meer medemenselijk en brengt hem dichter tot wie of wat hij God noemt, tot “goedwording” als einddoel van de evolutie, die aldus een revolutie wordt .
Mark Eyskens
Melioristisch pleidooi in tijden van radeloosheid
Mark Eyskens
Het verdriet van het werelddorp
Het verdriet in het werelddorp is niet langer het intieme, soms ingehouden snikken van een treurende gezel in de kroeg van groot verdriet, maar een smart die zo vaak collectief, luidkeels en mediatiek opklinkt in de meeste samenlevingen en wereldkundig wordt gemaakt. De recente coronapandemie en de gruwelijke oorlog in Oekraïne confronteren de menselijke mens weer met het probleem van lijden en leed, van kwaad en haat op deze overigens mooi ogende blauwe planeet. De smart van individuele mensen wordt een globaal verdriet van de mensheid. Het geluk van de mensen en het goede nieuws van gunstige wendingen daarentegen blijven verborgen, ook omdat aanmoedigende boodschappen geen nieuwswaarde hebben, op een planeet die een alwetend netwerk is geworden en de geruchten er belangrijker zijn dan de berichten.
Het globaal verdriet treurt over de drie dimensies van de tijd: het verleden, het heden en de toekomst. Want het verleden was vaak verwondend en kwetsend, zo niet dodelijk, zeker tijdens de twintigste eeuw deze meest bloedige eeuw aller eeuwen geteisterd door 2 wereldoorlogen . Het heden is geen Hof van Eden maar onparadijselijk en zorgwekkend en de dag van morgen en overmorgen heeft geen of hoogstens een zeer onzekere toekomst, vol gevaren en dreigementen. Bij veel mensen leeft het heimwee naar het verloren paradijs en verdwijnt het geloof in het beloofde land. Het begeerlijke land van Ooit is thans bij wijlen een land van Nooit, want onbereikbaar en onbeleefbaar. Maar de moderne westerling dekt zich graag in tegen wat hij lichtvoetig de 'ondraaglijke zwaarte van zijn bestaan' noemt, door beroep te doen op zijn selectieve vergetelheid en onwetendheid. Benjamin Constant (1767-1830) – snugger Frans liberaal politicus – heeft het ooit zeer gevat verwoord, toen hij schreef: 'L'homme échappe au passé parce qu'il l'oublie et croit posséder l'avenir parce qui'il l'ignore'.
Misschien telt het werelddorp meer lichamen dan zielen en zijn lichamen zonder ziel niet bestand tegen de uitdagingen en opgaven van de nieuwe 'condition humaine', dit menselijke lot dat soms een onmenselijke existentie is, maar nochtans geen fatum hoeft te zijn, want het gunt de mens sedert drie miljoen jaren het voorrecht te overleven via de bochten en de kronkelingen van de evolutie. En ook als het bestaan licht wordt bevonden, want knus en relatief welgesteld, wat het geval is voor een meerderheid van West-Europeanen, blijkt het ondraaglijk, omdat ook die lichtheid ooit uitdooft en overgaat en het leven zwaar om dragen wordt. Vooral als men bereid is zich te kwetsen aan de gekwetsten.
Woorden met betekenis worden geschreven op het nog kwetsbare wondvlies van de tegenwoordige tijd bij de aanvang van de volgende dag om opgedragen te worden aan al wie gelooft in de hoop. Dit geschrift gaat over de verbeterbaarheid van mensen en dingen, in deze bedwelmende tijden, van dood en geweld, van grensverlegging en ontgrenzing, nu de horizon meer dan ooit wijkt.
De einder van wat zichtbaar en wat kenbaar is schuift op, verbazingwekkend snel, fel en overrompelend, naarmate meer terrein wordt veroverd op de terra incognita, dit fascinerende continent zonder oever, zonder kust en zonder ligging. Wat vandaag nog onbekend gebied is, wordt morgen bekend, betreden en veroverd. De wijkende horizon is oogverblindend, wat hem onzichtbaar maakt, onbepaald en zelfoplossend. Reeds heeft de wereld geen eindige horizon meer en lijkt ze op een wereldwijde agora, vol van wederzijdse kennis en kennissen, ruisend van duizelingwekkende ontdekkingen en uitvindingen, die onomkeerbaar zijn en een vloedgolf van overinformatie doen ontstaan, die vaak tot desinformatie leidt. Met wellust bazuinen allerlei ongeluksprofeten, cynici en maatschappelijke spindoctors de komende onheilen en opdoemende onzaligheden uit, de kommer en de kwel, de schade en schande, die zich over de samenleving dreigen uit te storten als zoveel verpletterende meteoren. Minigroepjes beroepscontestanten, aangevoerd vanuit de vier windrichtingen in auto's waarvan ze de uitlaatgassen verwensen en in comfortabele vliegtuigen, die de grensoverschrijdende producten zijn van het door hen verfoeide industriële kapitalisme, maken methodisch amok bij elke belangrijke multilaterale bijeenkomst. Zij verkondigen in de roephoorns van de media en op de beeldbuizen, die wel eens dwangbuizen zijn, dat de samenleving zich thans bevindt op de rand van de afgrond en dat ze in de toekomst een grote stap voorwaarts willen zetten. De toestand lijkt hun vaak hopeloos, ofschoon geenszins ernstig. Zij veilen zwartgalligheid, zoals Max Havelaar zwarte koffie poogde te slijten namens de Nederlandsche Handel-Maatschappij, niet vermoedend dat echte max-havelaar-koffie ooit steun en troost zou brengen bij de koffieplanters in de ontwikkelingslanden. Zij kondigen een clash of civilisations aan en hebben het over het ontstaan van een beschaving van de chaos. Paul Valéry, die beweerde dat we moeten beseffen dat beschavingen sterfelijk zijn, wordt postuum voor de lijkwagen van het avondland gespannen, terwijl de rouwenden de grote dichter naprevelen met zijn woorden: 'deux choses menacent le monde: le désordre et l'ordre'. De sinistrose breekt alom uit als een koud angstzweet en wordt de lijfreuk van de post-moderne burgers. Door hun defaitistische koortsaanvallen verdoezelen zij juist de ernst van de toestand van de wereld, die gebukt gaat onder evidente shadows of progress, en verlammen ze de energieën om er wat aan te doen.
* * *
Egologie
Immers, de kennismaatschappij, zo populair in het werelddorp, produceert, naast schitterende en ongeëvenaarde zegeningen, ook heel wat muizenissen, ontwrichtingen en nieuwe ongelijkheden. Bovendien roept de kennismaatschappij paradoxaal genoeg toenemende onwetendheid in het leven, want door specialisatie weet men steeds meer af van steeds minder. Daarbij komt dat het kenbare veel sneller stijgt dan het gekende, zodat de relatieve kennis afneemt en een kenniskloof ontstaat. Die verwekt talrijke misverstanden en onzekerheden die soms ontaarden in radeloosheid en reddeloosheid, angsten en pijnen en geestelijke wanhoopsdaden. De kennisexplosie is nog steeds elitair. Internauten, die driftig internet bevaren om wat te leren en niet om hun tijd op te gamen , bedragen in de welvaartsstaten nauwelijks 20% van de bevolking en in de landen van de derde wereld niet eens 1%. Alles verandert in het werelddorp, ofschoon de veranderingen duidelijk niet dezelfde zijn voor iedereen. De hamvraag, meestal schuchter geopperd door de inwoners die nog opkijken naar de boom van de kennis van goed en kwaad, luidt: hoe kan verandering worden omgezet in menselijke vooruitgang? En hoe kan het zo worden geregeld in het werelddorp dat iedereen er zal worden behandeld als iemand, als een persoon, als een aanspreekbare homo sapiens. Hierbij mag met enige ironie worden opgemerkt dat personen die zichzelf persoon noemen, vaak niet beseffen dat het grieks-romeinse stamwoord per-sona 'stemversterkend masker' betekent, een toneelattribuut in het antieke theater, dat het ware gelaat verhult! Wat niets afdoet van het personalisme, deze vandaag wat bestofte christelijke doctrine van E. Mounier, die stelt dat de mens een persoon-is-met-anderen-in-de-wereld en dus niet mag gereduceerd worden tot een werkmier in een collectivistische termietennest van socialistische signatuur noch tot een solovlinder, fladderend in een individualistische siertuin door liberalen geconcipieerd noch tot een paniekerige dwaalrat die zich terugtrekt in haar nationalistisch hol.
Het werelddorp is ook een plek waar steeds meer inspraak, opspraak, tegenspraak, afspraak en bijwijlen uitspraak opgeld maken, wat niet zelden leidt tot babelse spraakverwarring. Gelukkig zijn er nog her en der idealisten, die macht wensen om te smeden tot gezag. Dit geduldige smeedwerk verrichten zij in een afgelegen wijk van het werelddorp waar ethisch verantwoord politiek bedrijven wordt bedreven door gedreven burgers, die weten wat echte politieke cultuur is. Het dorp is een woonplaats op de planeet, die aan een bevoorrechte bovenlaag van zijn bewoners - les branchés - steeds meer mogelijkheden biedt om langer en schijnbaar gelukkiger te leven – wat de rest dan weer ongelukkiger maakt - en evenveel mogelijkheden aanreikt om alles ongedaan te maken, snel te verbrijzelen of langzaam af te breken. Inmiddels leeft een meerderheid van dorpelingen nog steeds in een grote vijandige wereld, die hun geen samenleving maar samenloosheid biedt. Voor hen is het werelddorp heel weinig woonplaats en heel veel weenplaats.
Gedeprimeerde massapsychologen fluisteren dat vandaag de dag de inwoners van het dorp zich voelen als ballingen in de maatschappij en als wezen van God. Een dorp ook waarin veel verantwoordelijken hun onverantwoordelijkheid opnemen en waar de regering van mensen voor mensen het vaak aflegt tegen de heerschappij van thermonucleaire dingen over mensen. Aldus ontstaat in de samenleving wel eens een ethiek-vrije zone, waarin sommigen zich een statuut aanmatigen van amorele extra-territorialiteit. Exotische wetenschappers onderstrepen dat naast de talrijke soorten kansarmen, er nu ook heel wat moreel gehandicapten opdagen, die hoe langer hoe minder op moreel verantwoord erbarmen kunnen rekenen naarmate zij machtiger worden. Tegelijkertijd treden ook moraalridders op, bij wijze van reactie, die van zichzelf beweren dat zij alleen het rechte pad bewandelen, een weg zonder files en verkeersopstroppingen, omdat ze er de enigen zijn om zich er toe te laten en dus niemand ontmoeten.
Het werelddorp is nergens en overal. Het heeft geen marktplein, geen centrum, geen planmatig aangelegde straten en lanen, geen van op afstand herkenbare monumenten, kerken, overheidsgebouwen en musea. Afstand, laat staan hoogte, nemen is moeilijk in een wereld waarin alles nabij of bijna nabij is en het bijkomstige vaak het essentiële toedekt met het zand van de passaatwinden. En bovendien omdat alles wat uit- en afsteekt tegen de wijkende horizon, zoals gothische kathedralen, laatmiddeleeuws slottorens, flamboyante belforten, renaissancekoepels van gerechtshoven, Corinthische zuilengalerijen voor parlementsgevels en barokke stadhuizen …in grote mate werden gesloopt. Ook de hoge bomen, die vaak veel wind vangen, moeten er niet zelden aan geloven. Het werelddorp ligt in Platland, in een vlakte waarvan de bewoners ooit een geloof hebben gehad dat bergen heeft verzet. Waarbij dient aangestipt dat in het verleden de hoge bergen ook valleien hadden doen ontstaan, die de bewoners opsloten in kortzichtigheid, die ze voor geborgenheid aanzagen.
Toch is het dorp ook een leuke bedoening, waar iedereen met iedereen contact kan opnemen, via internet en de fabelachtige gadgets van de communicatietechnologie. Aldus ontstaat in het werelddorp een sluipende revolutie. Autoritaire structuren die van boven af besturen en beslissen worden steeds meer gecontesteerd. Zo ruimt het hiërarchische verticalisme de plaats voor meer horizontalisme en wordt het belerend en betuttelend hij-gevoel vervangen door een meer hartelijk wij-gevoel, motor van grootmoedige solidariteit. De éénmakende 'wij-wording' in het werelddorp verwekt bij velen een gevoel van nabijheid en intimiteit, dat haast van religieuze aard is, in de mate dat religie op 'binding' wijst. Paradoxaal genoeg gaat het cultus-beleven van verbondenheid in een wereld zonder grenzen gepaard met een verdamping van de godsdienstigheid, zeker in Europa. De kerken, te sterk geïdentificeerd met machtsdenken, lopen leeg, maar de kapellen van de individualistische religies lopen vol.
Ja, de ontgrensde wereld wordt één. Elk binnenland wordt buitenland en omgekeerd. Maar dit wordt niet door iedereen in dank afgenomen. Afstotingsverschijnselen treden op bij diegenen, die zich onwennig voelen als 'de andere', in het dorp verschijnt, die een vreemdeling is of daar op lijkt, de kleurling, de gekroezelde, de gesluierde, de Samaritaan. Waar is de tijd dat de studenten van de generatie der 'achtenzestigers' op de muren schreven: 'Wij zijn allemaal vreemdelingen. Nous sommes tous des étrangers!!!' Maar vandaag, groot geworden en eeuwen ouder, verschansen sommigen onder hen zich in allerlei bolwerken van protectionisme en achter de prikkeldraadversperringen van radicalisme, onverdraagzaamheid en xenofobie, ten einde hun angsten af te reageren. Want zij vermogen maar niet te begrijpen dat de grote fusie van de wereld is begonnen en dat de toekomst van de mensheid en haar mensen multicultureel en multiraciaal zal zijn, tenzij die mensheid, herleid tot mensdom, geen toekomst wil.
In afwachting is het wereldbeeld, door het werelddorp geboden, hoogst verwarrend, vaak misleidend, steeds meerzinnig, niet zelden contradictorisch. En ligt het mensbeeld aan scherven.
. Daaraan denken is niet prettig. Het stemt de bewoner van het werelddorp tot verdrietigheid en soms krijgt hij kippenvel en duizeligheid van de tollende wereld rondom hem. Zijn levensdoel wordt: zich uit lijfsbehoud terugtrekken uit die wereld op een eiland van zelfgenoegzaamheid, waar men gerust wordt gelaten en aan niemand rekenschap is verschuldigd. En eiland, waar je als rechthebbende, zonder plichten, kunt wonen en genieten zonder te veel te werken, geld kunt verdienen zonder belasting te betalen, jezelf kunt zijn zonder te veel last te hebben van de anderen, je eigenbelang met het algemeen belang kunt laten samenvallen en waar je dag en nacht staatsgrepen kunt beramen om de dictatuur van het individu definitief te vestigen. Een eiland, waar de Cartesiaanse logica is omgeturnd tot de levensregel: 'je dépense, donc je suis' en waar alle verhalen worden geschreven en verteld in de ik-persoon. De egologie – het 'ikkisme', een meer begrijpelijke uitdrukking voor wie niet heeft gestudeerd en idioot rondscharrelt op de bodem van de splitsende en versplinterende maatschappij - is de enige ideologie die nog overeind is gebleven. En als je aan je kortstondige levensgezellin de vraag stelt: 'Schat, bemin je mij?', verwacht je dat ze je antwoordt met al dan niet geveinsde onschuld: 'O! Ja! Ik bemin je, lieverd!' Dan kun je voor jezelf en luidop de conclusie trekken: 'jij bemint me! Ik bemin mijzelf ook. We zijn dus met z'n tweeën om mij te beminnen. Zalig!!!' Het verdriet over het verdriet in het werelddorp droogt op in het vuur van de eigenliefde.
* * *
Een wanmaatschappij
Resulteert het dorp, met zijn mooie kanten en gortige zelfkanten, in een 'overwinningsnederlaag' van de mensheid, tot mislukken gedoemd of is het een experimentele groeipool, die slaagkansen heeft en verder kan ontwikkeld worden tot een veel herbergzamer oord? In het werelddorp wordt alvast te weinig afstand genomen van allerlei luchtspiegelingen, die door illusionisten zonder ideaal worden voor gehouden bij ontstentenis van idealisten zonder illusie. Het is nu juist in deze laatste soort dat de melioristen worden gerecruteerd, maar ze zijn weinig talrijk en niet zelden mediamisselijk. Want het zijn juist de melioristen die het tegen heug en meug, vaak gehoond en getreiterd, zullen moeten redden en rooien. Zij constateren met lede ogen en enig leedvermaak dat zich een nieuwe mutatie voordoet van het menselijk ras, waarbij de homo sapiens vervangen wordt door de homo zapiens, die het audiovisuele op fatale wijze verwart met de onzichtbare binnenkant der dingen en hun onhoorbaar lied. De postmoderne profeten en goeroes verkondigen dat er een einde is gekomen aan de grote verhalen en met name aan de geschiedenis, aan de cultuur, aan de ethiek, aan de politiek, aan de justitie en aan de democratie, zodat er uiteindelijk niets meer te zeggen valt en er nog enkel kan worden gepraat, laat staan gebazeld. Het gekende is immers maximaal beperkt door het kenbare; het kenbare is beperkt door het verwoordbare; en het verwoordbare is beperkt tot de schamele woorden die we in onze woordenschat weten te bewaren. Volgens wetenschappelijke onderzoekingen is dit 500 woorden in de weinige talen die we kennen en de talrijke talen die we niet vermogen te leren. Daarbij komt dat we teveel spreken zonder wat dan ook te zeggen, teveel luisteren zonder echt te horen, teveel kijken zonder iets te zien.
Maatschappijdenkers, schrijvers en dichters, als getuigen en waarnemers van hun tijd, hebben meestal de indruk dat het dorp van heden en morgen, niet te verwarren met de 'hof van Eden', zonder visie noch vaart wordt bestuurd. De democratie is nooit zo populair geweest, maar de representatieve democratie, waarin de burgers bestuurd worden door hun verkozen vertegenwoordigers, verkeerd in volle geloofwaardigheids- en doelmatigheidscrisis. Opdat een nieuwe meerderheid door de kiezers aan het bewind zou gebracht worden, moet het eerst voldoende slecht gaan, en opdat het voldoende slecht zou gaan, moet eerst de nieuwe meerderheid aan het bewind komen. Een vicieuze cirkel, die ondoorbreekbaar lijkt. Komt daarbij dat de burger verzinkt en verdrinkt in een oceaan van wetten, decreten, besluiten en regels, zonder enig rond drijvend touw om bij aan te knopen. De grote Bismarck, de ijzeren kanselier, zei ooit in een bui van milde ironie: 'wetten zijn als worsten; het is beter niet te weten hoe ze zijn vervaardigd en wat er allemaal in werd gestopt'. Voor de meest wilskrachtigen onder de denkers moet nochtans, ondanks alles, de utopie van een alternatieve betere samenleving, deze 'niet-plaats' van een beloofde land, mogelijk worden gemaakt, al was het in een denkbeeldige projectie of dank zij een gedachte-experiment in een geleerd boek of door het bewonen van een droomwereld, zodra de zon ondergaat. Welke profeet zei ook weer dat een samenleving vergaat als ze geen visoenen meer heeft?
'I had a dream', kan evenwel ook kantelen in het tegengestelde: de nachtmerrie van de samenloosheid, van de ontmenselijking, van de wanmaatschappij, van de genocide, van de doortrapte steden, de verhakkelde lichamen en de gefolterden zielen, die maar niet willen sterven. De radicale wereldhervormers die de aarde in een hemel om willen toveren, maken er vaak een hel van. Totalitaire regimes en ideologieën waren hiervan tijdens de XXste eeuw vaak de schrijnende en tragische voorbeelden. Zij waren de uitvoerders van ontmenselijking, in Auschwitz, in de goelags van de Sovjet-Unie, in de 'killing fields' van Cambodja of op de dodelijke 'mille collines' van Ruanda. En nu de horror in Oekraïne. En zij bewezen gruwelijk dat onmenselijkheid geen natuurramp is, maar mensenwerk. Bijgevolg kan onmenselijkheid enkel door mensen worden gekeerd.
* * *
Geen leven in optimistan
Wie ijvert voor verbetering van mensen en dingen, omdat hij gelooft in hun verbeterbaarheid, kan onmogelijk een pessimist zijn, die vreest dat de vreselijke wereld waarin hij leeft de beste is van alle mogelijke werelden. Hij is evenmin een optimist, die zekerheid verwart met verwachting en die derhalve met zekerheid weet dat het beloofde land van melk en honig zich eindeloos uitstrekt om de hoek van de straat. Die optimist is niet meer dan een slecht geïnformeerde pessimist.
Optimisten maken het niet lastig, want zij zijn weinig talrijk. De nieuwsberichtgeving maakt hen bovendien het leven onmogelijk. Ook als de geruchten goed blijken, zijn de berichten slecht. Er zijn immers maat twee seizoenen: slecht en zeer slecht. Enkel het slechte nieuws heeft nog nieuwswaarde en goede berichten ruiken naar propaganda. Het enige optimistische bericht luidt dat enkel pessimisten nog toekomst hebben en goed in de markt liggen. Het postmodernisme vent in onheilsprofetieën, en niet alleen omdat die goed verkopen - zoals horrorfilms - maar ook omdat die beantwoorden aan het fundamentele paradigma van de existentiële angst, laat staan de wanhoop van de westerse intellectuelen. En hiervoor moet men niet terugkeren tot Schopenhauer en Nietzsche en Toynbee en Spengler. De actualiteit bulkt van het pessimisme, dat daardoor in de media koppen haalt. Toch blijkt uit een oppervlakkig onderzoek, bevestigd door een grondiger analyse, hoezeer de pessimisten vaak de bal van de toekomst fout hebben gemept. Tienduizenden cultuur- en politieke pessimisten hebben gedurende tientallen jaren in het noordelijk halfrond de onvermijdelijkheid voorspeld van een atoomoorlog, van de finale verzameling van de mensheid onder de thermonucleaire paddestoel van het laatste oordeel en van een nucleaire winter die mens en dier zou uitroeien. Vandaag is men vergeten dat dit alles niet is gebeurd. Maar onmiddellijk wordt hieraan door de professionele onheilsboden toegevoegd dat dit geen argument is want dat het 'maar uitstel van executie is'. En men kan hen steeds minder ongelijk geven, nu Poetin en zijn trawanten wel eens durven te dreigen met de Apocalyps van atoomwapens. Systematisch pessimisme is echter voor sommigen ook een middel om invloed, gezag, laat staan macht te verwerven. En paradoxaal genoeg is het vaak in de landen die, in hun bevolking, zwaar worden beproefd door economische crisissen, politiek machtsmisbruik en geweld, opstand en rebellie, hongersnood en ellende, oorlog en zelfs oorlogsmisdaden dat nog het meest idealistische mensen worden gevonden, die het niet opgeven, en die, dank zij hun geloofshoop, blijven ijveren voor de wenselijkheid van steeds meer menselijkheid g.
In 1968 publiceerde Paul Ehrlich een ophefmakend boek onder de titel 'The Population Bomb', waarin hij aankondigde dat omstreeks 1975 de groei van de wereldbevolking stil zou vallen wegens hongersnood en voedselgebrek, een thesis die haaks stond op die honderd vijftig jaar eerder, door Thomas Malthus was geformuleerd in verband met de wildgroei van de wereldbevolking. Nauwelijks een paar jaren later werd in 1971 het beroemde eerste Rapport van de Club van Rome, 'The Limits to Growth' wereldkundig gemaakt en kregen de lezers mentaal kippenvel. Er werd immers zeer wetenschappelijk bewezen dat aan het einde van de eeuw de laatste oliedruppel uit de aarde zou zijn opgepompt en bijgevolg, tot heil van de samenleving, de economische groei dringend moest worden stilgelegd. Toen nauwelijks een vijftal jaren nadien de economische groei inderdaad vertraagde, onder invloed van de instorting van het monetair systeem van Bretton Woods en de oorlog in het nabije Oosten, waardoor in het Westen de werkloosheid in de kortste keren vervijfvoudigde, besefte men nauwelijks hoe rampzalig het vrijwillig stil leggen van de economische groei wel zou geweest zijn. Niemand van de pessimisten had eraan gedacht dat de 'growth of the limits', dank zij technologische innovaties, ruim de 'grenzen van de groei' zou overcompenseren. Evenwel voor een deel ten koste van het klimaat wat dan weer de stelling van de pessimisten ten goede kwam.
Het doemdenken evenwel blijkt vaak de teeltbodem van de angst voor verandering. En aangezien de verandering nooit zo intens, veelzijdig en snel is verlopen als vandaag, zijn de cultuur- en beschavingspessimisten dan ook legio. Het is evident dat de groene beweging noch in Europa noch in Amerika een erge opmonterende boodschap uit draagt, vooral als die gepaard gaat met vormen van technofobie. De groenen zwijgen ook meestal over de successen die de jongste jaren her en der op het stuk van het milieubeleid zijn geboekt. Blijde boodschappen als :'de fog is in Londen verdwenen en er zwemmen opnieuw vissen in de Thames' zijn hen vreemd, ofschoon wat positief nieuws juist een aanmoediging kan zijn om voort te werken aan milieuverbetering. Ook veel Amerikaanse intellectuelen hebben een traditie van zwartgalligheid zoals Allan Bloom, Christoffer Lasch, Noam Chomsky, Paul Kennedy en Samuel Huntington. In Europa profileren zich Lyotard, Sloterdijk, Steiner en Fienkielkraut, om er maar een paar lukraak op te noemen, met veel negatiefs. Cultuurpessimisten hebben vaak de neiging de nakende ondergang van het avondland of van de wereld toe te schrijven aan decadentie, degeneratie, zedenverwildering en allerlei vormen van morele en politieke bandeloosheid. De roep naar meer orde en discipline is dan nooit ver af. De intellectuele en wetenschappelijke analyse vanuit de pessimistische hoek is vaak links maar de politieke consequenties worden uit zo'n analyses vaak getrokken door rechts. Deze evolutie is vandaag zeker niet onzichtbaar.
Vaak worden vreemdelingen geacht aan de oorsprong te liggen van de maatschappelijke verloedering. Multiculturalisme wordt gebrandmerkt als een gevaarlijk virus en alle argumenten, die in de jaren 30 op zo'n perfide wijze tegen de Joden werden gebruikt, worden thans gericht tegen heel wat groepen en invloeden die het andere, het bevreemdende en het nieuwe belichamen. Economisch protectionisme, groepsegoïsme, fanatisme, nationalisme, xenofobie en religieus fundamentalisme zijn de gevaarlijke vruchten van de structurele zwartgalligheid van het menselijke denken, die hoofdzakelijk in extreem linkse kringen wordt gezaaid en waarop in extreem rechtse kringen wordt geoogst. De extremist leeft bangelijk: hij heeft angst voor de toekomst, voor het andere, voor het nieuwe en voor de aankomende nacht die, zo vreest hij, geen nieuwe dag meer aankondigt. Hij twijfelt aan zijn eigen overtuiging en dat maakt hem wankelmoedig en nooit edelmoedig. Tot positieve creativiteit dank zij positieve omgang met anderen is hij niet meer in staat. Ondergraven ligt hem best; opbouwen geeft hem netelkoorts. Op hem is de vreselijke uitspraak van Jean Cocteau toepasselijk: 'Quand on n'a pas la capacité de créer, détruire peut donner l'illusion du pouvoir'.
Wie evenwel ijvert voor verbeterbaarheid van mensen en dingen is een 'meliorist': iemand die gelooft dat toestanden kunnen verbeteren als dat 'kunnen' ook wordt gewild door mensen die zichzelf kunnen verbeteren. Maar die tevens beseft dat het desalniettemin nooit helemaal goed gaat, ook als het beter gaat. De meliorist neuriet het Engelse deuntje:
'Good, better, best,
Let us never rest,
until the good will be better
and the better best.
De meliorist
De meliorist kent de ongenade van de feiten ondanks zijn geloof in de genade van het woord en de geest. Voor hem is er geen reden tot gerustheid maar ook geen aanleiding tot wanhoop. Hij ook beleeft angsten en pijnen maar hij beseft dat de echte moed bestaat in de beheersing van de angst en het verbijten van de pijn, niet in de heldhaftige verklaring dat men geen angst heeft en dat men niet lijdt. Hij weet dat het zoeken van zin en zingeving juist zin geeft aan zijn zin-zoeken en daardoor aan zijn mens-zijn. Evenwel weet hij ook dat wie beweert de zin van het menselijke bestaan snel gevonden te hebben, niet goed heeft gezocht. De reis is immers het doel van de reis, lang voor de haven wordt bereikt. De meliorist is een voluntarist, die gelooft in de kracht van de wil en de vurigheid van menselijke inzet. En als alles op zou branden en in rook zou vergaan - reden om desperaat te zijn – zou hij toch nog het essentiële uit de brand slepen, namelijk het brandende vuur, de laaiende vlam. Wat hem de vraag zou ontlokken: wat doet het vuur als het niet brandt? Zoals hij zich jaren lang had afgevraagd wat de wind deed als die niet waaide. André Gide schreef ooit: 'je n'aime pas les hommes; j'aime ce qui les dévore'. De meliorist heeft de mensen lief, vooral als die worden verteerd door een ideaal, dat hen evenwel niet verschroeit en in de as legt, maar lichtend maakt. In elk geval keert hij het truitje binnenste buiten, dat hij ooit een mooi ogend meisje dragen zag op een Californisch strand en waarop te lezen stond: 'I love mankind. It's people I can't stand'. De meliorist is veeleer een defensor humanitatis dan een defensor civitatis, en voor hem is het woord 'naaste' geen eufemisme voor 'verwijderde'. Zijn humanisme zal hem niet verhinderen te strijden, maar hij zal strijden zonder te slaan. En hij heeft bovendien geleerd dat niet kan worden gezaaid met gebalde vuist.
Meliorisme is geen utopie, geen toekomstvoorspelling en geen futurologie. Meliorisme is een anti-zwaartekracht die breekt met de natuurwet en afrekent met de maatschappelijke entropie (o.m. de neiging tot verval van instellingen, van structuren, van ondernemingen, van de democratie, van de menselijke toewijding, van de inzet, van de karaktersterkte). Meliorisme is een menselijke therapie, een geestelijke acupunctuur, die de eeltvlekken op de ziel doorprikt. Meliorisme maakt het verschil tussen om het even welke verandering ten goede of ten kwade enerzijds en echte verbetering anderzijds. 'Maar als het niet nodig is te veranderen is het nodig niet te veranderen', een standpunt van de melioristen dat hen door de maximalisten tenzeerste ten kwade wordt geduid.
Meliorisme is dus verbeteringsdrang van mens en mensheid, van gemeenschap en samenleving, in de wetenschap dat de menswording van de mens - dat onwaarschijnlijke ex-dier - niet af is. De mens blijft een te verwezenlijken project, een te bouwen brug vanuit oevers en kusten, ook als die niet zomaar uitzicht geven op de overkant. In een maatschappij van schrille tegenstellingen en wemelende paradoxen, worden bij voorkeur uitroeptekens geplant en geoogst, omdat het zaaien van vraagtekens veel riskanter blijkt. Veel melioristen lazen ooit het verhaal van professor J.K. Mortal, die verstrooide geleerde, die deelnemend aan een paleontologische expeditie in de Olduvai-vallei in Tanzania, stuitte op een skelet van een oermens, vier miljoen jaren geleden gestorven en begraven. Het merkwaardige was dat de beenderen van het geraamte in de vorm van een groot vraagteken waren neergelegd in de graftombe. De schedel fungeerde als punt, onderaan het uit beenderen samengestelde vraagteken, terwijl de holle oogkassen met hun fossiele blik staarden vanuit de leegte. De homo interrogans was ontdekt. Voor professor Mortal was deze, in de vorm van een vraagteken geplooide mens, van gebeente, stof en as, de haast onstoffelijke belichaming, in een geraamte, van het enigma, het mysterie en het mirakel van het menselijk bestaan. Mortal besefte toen dat, hoe meer vragen hij stelde, hoe meer hij ook aanvoelde dat hij naderde tot de kern van de dingen. Niet omdat hij de vragen beantwoordde, maar wel omdat hij de vragen stelde. Deze belevenis van professor J.K.Mortal is ook de onderbewuste ervaring van elke sterveling die gelooft in de uiteindelijke verbetering van mensen en dingen en hoopt op hun verbeterbaarheid. Zodra de goede vragen zijn gesteld die zinstichtend zijn en zin geven aan het zoeken naar zingeving. Meliorisme is verandering omzetten in menselijke vooruitgang en dit kan maar vanuit een mensbeeld van een mens, die meer betrokken is op zijn finaliteit dan op zijn causaliteit, op zijn bestemming dan op zijn oorsprong.
In de 'hof van heden' is de grootste roofvijand van het meliorisme het hondse cynisme.
De cynicus beschouwt de maatschappij als een grandioos absurdistan, mooi in haar lelijkheid en dus van een giftige schoonheid. Volgens hem lijkt ze op de nepenthacea, de giftige vleesetende bekerplant. Niet alleen is de maatschappij hopeloos verdorven, maar haar ontbindingsproces ruikt toch zo lekker. Voor de cynicus bestaat de meerderheid van de mensen uit idioten, de minderheid eveneens, wat evenwel minder erg is want die zijn minder talrijk. De mensheid in haar geheel beschouwd is een omweg door de natuur gemaakt, ten einde een heel beperkt aantal genieën voort te brengen. Nog cynischer poneert hij dat mensheid wel degelijk een synoniem is voor mensdom, met de klemtoon op de laatste lettergreep. De kennismaatschappij verspreidt veel onwetendheid, waardoor de verdomming van steeds meer mensen om zich heen grijpt. Erg is dit niet want naarmate het verstand van steeds meer individuen afneemt zijn er steeds minder die dit opmerken. Studenten, die na vier of vijf jaren studie hun einddiploma ontvangen, zijn nog nauwelijks in staat te lezen wat er op vermeld staat. Tot de dag aanbreekt waarop de laatste alfabeet in het koningdom zal verschijnen. De laatste die nog kan lezen en schrijven zonder te overdrijven en die nog vreemde talen spreekt en boeken leest maar op zijn verjaardag geen boeken meer krijgt van zijn vrienden, omdat hij er al één heeft. En die omwille van zijn ongenietbare geletterdheid veel vrienden verliest, tot er nog slechts één overblijft die niet eens zijn beste is. De laatste alfabeet zal worden opgejaagd als aan geschoten wild en vervolgd als een volksvijand, beschuldigd van crimineel elitisme en bloot gesteld aan de lynchjustitie, niet van het gepeupel, wel van het populisme. Op een mooie dag zal zijn bibliotheek worden opgestookt en zal hij zelf worden opgeknoopt aan de laatste gebladerde boom in het dorp, tot groot jolijt van de goegemeente die zal uitroepen: 'de domoren en dwazen moeten het land regeren, want zie waarheen de zelf verklaarde verstandigen en intellectuelen ons hebben geleid'. De 'wet van de afnemende relatieve kennis', toegeschreven aan Prof. M.Seysken, toont inderdaad aan dat in de kennismaatschappij elke kennis asymptotisch tot nul nadert. Op dat ogenblik is de onkunde volledig gedemocratiseerd en is de maatschappelijke gelijkheid compleet en perfect. De cynicus jubelt als hij dit hoort. Hij weet dat het werkwoord 'jubelen' uit het Hebreeuws stamt en betekent dat men op de ramshoorn blaast tot verzameling van de dwaze schapen. Beroepshalve hoopt de cynicus steeds op een 'worst case'-situatie, want dan zou hij achteraf gelijk krijgen. Bijvoorbeeld als de big brother, de held van de complot theorieën en werkzaam in de actieve welvaartsstaat, zou vervangen worden door de big mother van de voorzorgsstaat. Kafka en Orwell zijn de waarschuwende boodschappers van het delirium humanum, en zij geven argumenten aan wie in opperste wanhoop de wereld wil doen stoppen omdat hij er af wil stappen. Ook meewarigheid wordt niet zelden aan de meliorist als een giftig soft-drankje aangeboden, omdat hij zich inzet om de maatschappij te veranderen maar weigert ‘van’ maatschappij te veranderen. Revolutionaire geestdrijvers, die zich koesteren in de zaligheden van de welvaartsstaat, die ze overigens bestrijden in naam van hun beginselen, terwijl ze ervan snoepen in naam van hun belangen, verkondigen dat zij spaarzaam hun misprijzen uitdelen omdat er zoveel behoeftigen zijn.
De meliorist heeft het zeer lastig in de post-industriële maatschappij, omdat hij nergens met precisie kan worden gesitueerd. Hij is, in de etymologische betekenis van het woord, dus wel degelijk een utopist, iemand van nergens. Hij is noch enkel conservatief, noch enkel progressief, maar beiden in wisselende combinaties. Hij is noch links, noch rechts, maar bevindt zich aan de overkant. In het dagelijkse woordgebruik situeert hij zich in het extreme centrum, maar in een centrum dat beweegt naar steeds andere centra. Hij komt op voor de maximale bescherming van de zwakste uitingen van het menselijk leven, ook voor de mens voor zijn geboorte en net voor zijn dood en dan wordt hij conservatief geacht. Maar hij wil ook de natuur meer beschermd zien en gruwt van wreedheden tegenover de dieren, en dan is hij plots progressief, volgens het woordgebruik van de onnadenkende spraakmakers, die Babylonische spraakverwarringen meervoudig cultiveren. Hij weigert een beroepscontestant te zijn die intellectuele brandstichting stookt met immer vochtige lucifers. Hij wil goede veranderingen bevorderen, minder goede verbeteren en slechte bestrijden. Zijn stelling luidt dat enkel in de verdediging van de rechtvaardigheid extremisme verantwoord is en dat enkel in de verdediging van de vrijheid gematigdheid onverantwoord is. In alle andere domeinen zijn gematigdheid en verdraagzaamheid de leidraad in het maatschappelijke kluwen. En andersdenkenden beschouwt hij niet noodzakelijkerwijze als fout denkenden. Kortom, de maatschappelijke houdingen die hij aanneemt zijn onvoorspelbaar en onzeker, zoals electronen en andere microdeeltjes, die volgens de quantumfysici onderhevig zijn aan het 'onzekerheidsprincipe' van Heisenberg.
Inmiddels wordt ook de meliorist geconfronteerd met de maalstroom van de geschiedenis, die zich zelf inhaalt en voorbijsteekt, de toeschouwer overspoelt en hem tot drenkeling dreigt te maken. Vooral het schrijven van de geschiedenis van de toekomst is blijkbaar een bijzonder boeiende en nuttige intellectuele bezigheid, maar tot op heden is geen enkel computerprogram erin geslaagd hiervoor een prognostisch en betrouwbaar model uit te schrijven noch een algoritme te ontwikkelen. Dit verhindert niet dat het afwegen van allerlei zware tendensen die komende tijden vorm geven, een beroep is geworden, het orakel van Delphi achterna. Want 'morgen is vandaag reeds gisteren', blijkt een voorspelling die met zekerheid kan worden gedaan. Adviesbureaus allerhande hanteren als gewiekste sterrenwichelaars de meest hemelfietsende toekomstvoorspellingtechnieken, ook al concluderen zij dat 'le futur n'a plus d'avenir'. Baanbrekend, grensverleggend en spitsroedenlopend is de 'chaoticus', een nieuwsoortige deskundige, sjamaan van het millenarisme, gespecialiseerd in futurologie, wiens geest, ongehinderd door enige dossierkennis, orde schept in de alomaanwezige chaos, zoals de Romeinse waarzeggers toekomst gerichte orde ontdekten in de labyrintische ingewanden van open gesneden offerdieren. De meliorist heeft enkel vertrouwen in wie het verleden voorspelt. En dan nog. Het relaas van gebeurtenissen door historici staat vaak haaks op de feiten. Het verleden moet uit het heden worden afgeleid, want 'the past is a prologue'. En om met acuraatheid te verstaan wat in het heden gebeurt, is het raadzaam te wachten op de toekomst.
Een meliorist poogt ook, met vallen en opstaan en wetend dat het niet vereist is te slagen om vol te houden, het onderscheid te maken tussen het essentiële en het bijkomstige. Deze oefening is bijzonder moeilijk in een maatschappij die evidenties aanwendt om de essentie toe te dekken en die meer belang hecht aan een zonderling, die van neus tot scrotum tientallen ringetjes laat piercen in zijn lijf, dan aan een grote geleerde die in de eenzaamheid van zijn laboratorium speurt naar het wezen der dingen of naar middelen om het menselijke lichaam van fatale kwalen te genezen. Argumenten lijken soms sterker dan de waarheid. Er wordt bij voorkeur beroep gedaan op irrationele bewijsvoeringen. Beroepssofisten, die urenlang toespraken houden zonder wat dan ook te zeggen, worden zelden betrapt op het gebruik van redelijke stellingen. De waarheid wordt ten hoogste met mondjesmaat toegediend omdat de consumenten van waarheid ze niet makkelijk verteren. Het ergste wat hen zou kunnen overkomen is dat ze, wegens indigestie, de waarheid zouden uitbraken en vervolgens onwaarheid zouden uitkramen. Want in het raam van de herverdelende rechtvaardigheid moet de waarheid verdeeld worden en dus in stukken versneden en weer herverdeeld. Waarheid kan ook onfris worden en bederven zoals eergisteren gevangen vis. Het gegeven woord mag niet worden ingeslikt maar moet steeds worden terug gegeven opdat het aan anderen, die meer noodlijdend zijn en dus meer dorsten naar waarheid, door zou worden gegeven. Komt daarbij dat het slechte nieuws het goede verdrijft, een mediawet die is afgeleid van de economische wet van Gresham: 'bad money drives out good money'. Fake news wordt ontcijferd met behulp van nieuw fake News. Geruchten worden verward met berichten en leugens zijn des te geloofwaardiger naarmate zij grover zijn.
Wie iemand gelooft, kent hem niet en wie iemand kent, gelooft hem niet.
Maar tegenover sardonische sarcasten, smalende pamflettisten, invectiverende blameurs en sissende schimplustigen, die uno sono verkondigen 'ik hou van haten', via de media waarop zij dolverliefd zijn en door het vuur zouden gaan, neemt de meliorist een houding aan van zelfspottende humor, die hun hoongelach doet verstommen in zelfverslikking. Wat opgejutte spuiers van intellectuele huisvuil doet glunderen is het falen van de anderen. De meliorist is er zich van bewust dat in onze hoog kritische maatschappij niets zo goed lukt als een mislukking en meestal op ruime instemming wordt onthaald. 'Quel merveilleux échec' is een vaak gehoorde kreet van bewondering. En als het hem te hoog komt te zitten, vindt de meliorist bovendien geestelijke lafenis in de wijsheid van Einstein, toen die zei: 'ik ken twee dingen die oneindig zijn: het heelal en de menselijke dwaasheid. Maar van het eerste ben ik niet helemaal zeker'.
* * *
De menswording is niet af
De grote geschiedenisbreuken van de jongste decennia, de talloze wetenschappelijke ontdekkingen, de waterval van technologische vernieuwingen zorgen er steeds meer voor dat de werkelijkheid de fictie overtreft. Het normerende en inspirerende karakter van het meliorisme is meer en meer noodzakelijk, nu blijkt dat de dagelijkse wervelwind van de verandering de boom van de kennis van goed en kwaad ontbladert maar ook nieuwe scheuten doet botten. Het meliorisme, in een wereld waar tussen droom en daad zoveel practische bezwaren staan, heeft de kracht van de illusie en de utopie, ofschoon die ook de bedrieglijke illusie kunnen creëren van de dystopische kracht. Veel menselijke houdingen zijn immers onderhevig aan de dualiteit van licht en schaduw, aan de tweespalt van Yin en Yan. Toch is melioristisch streven meer dan ooit, in een tijd van cybernetica en onttovering, de motor van menselijke vooruitgang en hertovering. Zo wordt het dromen van verbetering zelf een verbetering, in vergelijking met de nachtmerrie van het uitzichtloze zwarte gat. De melioristische droom dient echter, in dit post-moderne tijdvak, anders gedroomd dan voorheen: hij moet gericht worden op de kwaliteit van het toekomstige menselijke bestaan, als een volgende fase in de menselijke evolutie die niet af is. De menswording wacht op Godwording. Het dragende, optillende melioristische ideaal voor morgen is er een dat op het grote scherm van de toekomst de synthese projecteert van liefde (want iedereen is iemand) ; van waarheid (door kennis); van goedheid ( door mededogen) ; van rechtvaardigheid (door ethiek) - en van schoonheid (door kunst). Zo wordt het werkzame meliorisme een existentiële methodologie die een verbeterd mensbeeld voorspiegelt aan de mens met het oog op zijn meer-menswording, in het besef - zoals blijkt uit zijn DNA – dat hij een jeugdig ex-dier is, gezegend met het ongenadige privilegie te kunnen nadenken over leven en dood en over goed en kwaad. De kennismaatschappij doet steeds meer mensen geloven dat ze weten, terwijl ze, althans onbewust, weten dat ze geloven, ook al geschiedt dit wankelmoedig en vertwijfelend. Maar zij beseffen onvoldoende dat twijfelen aan de eigen twijfels juist de aanloop is tot geloof. Zo geloven zij desalniettemin. Ze geloven dat de zon elke dag, herbegonnen, op zal rijzen, ook voor wie in het avondland wonen. Ze geloven in de goede bedoelingen van goede vrienden en derhalve meer in de ethiek van de intenties dan in die van de daden en de resultaten van die daden. Ze geloven in de wonderbaarlijke kracht van de liefde, die tijd en ruimte overschrijdt. Ze geloven dat liefde, rechtvaardigheid en waarheid bestaan, ofschoon hun bestaan niet kan worden bewezen, evenmin als het bestaan van God. Toch geraakt hij ervan overtuigd dat de kracht van het individuele en collectieve egoïsme, door Darwin zo overtuigend getuigt als de motoren en de hefboom van de evolutie van alle levensvormen op aarde, moeten worden ontkracht. Want dit egoïsme, in al zijn varianten inclusief het nationalisme en racisme, dreigen de mens en zijn mensheid te vernietigen nu diezelfde mens beschikt over massavernietigingswapens. Darwin beschrijft met zijn egoïsme wat in Bijbelse geschriften de erfzonde werd genoemd. Essentieel is hiervan verlost te geraken door het egoïsme om te smeden tot naastenliefde en alle goede gevoelens hiervan afgeleid. Dit is een revolutionaire opdracht die ingaat tegen de natuurlijke driften van de mens als ex- dier. Naastenliefde, eerbied voor de anderen, verdraagzaamheid, solidariteit, samenwerking, streven naar waarheid zijn deugden die de natuur overschrijden, die bovennatuurlijk zijn en derhalve iets goddelijks vertonen. God is liefde, schreef de evangelist Johannes. En onbaatzuchtige liefde is God en brengt de mens tot het eindpunt, de bekroning van de evolutie waarin de mens, andermaal volgens allegorische oude geschriften, zal gelijken op het beeld van God.
De meliorist gelooft bovenal in de hoop, zo niet kan het leven niet worden voort geleefd.
*
Een nieuwe maatschappij is in wording, onomkeerbaar, uitdagend, kansrijk maar ook risicovol, onverbiddelijk wellicht, en alvast … verbeterbaar, voor zover 'nieuw' ook 'beter' kan gaan betekenen en de verbetering van de maatschappij doelt op de verbetering van haar mensen en van de dingen die aan mensen dienstig moeten worden gemaakt.
Hopelijk begrijpt de mens van de XXIste eeuw dat de evolutie van de mens, die hijzelf steeds meer gaat sturen, niet af is. Maar dat ook de vermenselijking van de mens niet af is en nooit voltooid zal zijn. Meer menselijkheid in het werelddorp is levensnoodzakelijk en ook mogelijk, zoals tijdens begenadigde momenten van de geschiedenis van mens en mensheid is aangetoond, meestal na vallen en opstaan. Dank zij deze overtuiging, verankerd in veel dromen en wat werkelijkheidsonderricht, is hij niet langer, naar het woord van Goethe, een 'treurige gast op een duistere planeet', maar een medeschepper van een wereld van hoop, die gelooft in de wenselijkheid van meer menselijkheid.
Alleen zal hij echter niet slagen. Enkel een samenwerkende samenleving kan het leed van het werelddorp lenigen, ofschoon het verdriet in het werelddorp wel nooit helemaal op zal houden.
Mark Eyskens
'
Wie vrede wil moet niet de oorlog voorbereiden maar wel onderhandelen
Het conflict rond Oekraïne is bijzonder gevaarlijk. Indien een diplomatiek vergelijk niet wordt gevonden is een escalatie denkbaar met militair geweld en economische sancties. Zowel Rusland als de VS beschikken vandaag over supersonische raketten met atoomkoppen die in een paar minuten het territorium van de tegenstrever kunnen bereiken. De VS kunnen raketten ontplooien in Polen gericht op de Russische grote steden. Rusland kan hetzelfde doen met raketten in Siberië, die feilloos grote Amerikaanse steden kunnen vernietigen. Poetin kan ook, als hij dan toch bezig is, een paar raketten opstellen met hun dodelijke lading gericht op de hoofdstad, die tevens de zetel is van de NAVO en die Brussel heet.
Er moet gestreefd worden naar een vreedzame oplossing, waarbij Oekraïne onttrokken wordt aan de invloedssfeer van en Rusland en de Verenigde Staten. Noem dit neutralisering of finlandisering, zoals met Finland is gebeurd tijdens de koude oorlog. Inmiddels is de Europese Unie in het hele debat gemarginaliseerd. De Europese Unie is weliswaar nog steeds een Europese reus, maar wel een politieke dwerg en een militaire worm.
Paradoxaal genoeg zijn dat de juiste troeven om een bemiddelaarsrol op te nemen. Misschien een taak voor president Macron, de ambitieuze tijdelijke voorzitter van de Europese Unie en wellicht de volgende president van Frankrijk. Bonne chance. De slagkracht van een dergelijk initiatief zou aanzienlijk worden versterkt indien het zou gebeuren in nauwe samenwerking met Duitsland en/of namens de gehele Europese Unie. Uiteraard is een afdoende diplomatieke oplossing maar mogelijk indien ook de Oekraïense regering haar medewerking verleent en positieve neutraliteit aanvaardt. Die moet de garantie krijgen dat territoria, bewoond door Russischsprekende inwoners van Oekraïne, niet zullen worden ingepalmd door Rusland. Wel moet de Oekraïense staatsstructuur voldoende federaal worden uitgebouwd zodat Dombas en gebieden met veel Russisch sprekende kunnen beschikken over een voldoende administratieve en culturele autonomie. De Oekraïense regering zal dus wel een prijs moeten betalen voor het vestigen van een vredelievende regeling. Het alternatief is echter een vernietigende oorlog met Rusland en waarschijnlijk een paar honderdduizenden doden. Een pacifiërende oplossing rond Oekraïne kan de aanloop zijn naar een meer globale veiligheidsregeling tussen Rusland, de Europese Unie en de Verenigde Staten.
. Maar op het ogenblik dat deze regels worden geschreven is het oorlogsgeweld uitgebroken na de mislukking van een aantal diplomatieke pogingen. Wat nu? Toch vechten, schieten, doden? Quos perdere vult Jupiter dementat prius. Door de waanzin van een Staatsleider dreigen veel mensenlevens te worden vernietigd en gedood. De internationale gemeenschap moet zich met alle middelen verzetten maar een gewapende militaire actie vermijden. Want dat zou leiden tot een fatale escalatie inclusief het gebruik van de wapens van het laatste oordeel: kernraketten. Maar wat als Poetin naar Oekraïne ook de Baltische staten wil inpalmen, die lid zijn van de Europese Unie en tevens lid van de NAVO en gedragsmatige recht hebben op militaire bijstand van het westen?
Mark Eyskens
Het Oekraïne complex
Op 2 en 3 december 1989 had een topontmoeting plaats tussen de Amerikaanse president George Bush (vader) en zijn Sovjet-Russische collega Michael Gorbatsjov. Zij ontmoetten elkaar aan boord van een oorlogsschip dat voor anker lag in de haven van Valetta op Malta. Tijdens deze andermaal historische ontmoeting zouden beide staatshoofden de opdeling in twee blokken van Europa, die in 1945 in Jalta was afgesproken tussen Stalin, Roosevelt en Churchill ongedaan maken. Onder het motto ‘van Jalta tot Malta’ gewaagde de pers dan ook van een geschiedkundige ommekeer. Wat de eenmaking van beide Duitslanden betreft stelde president Gorbatsjov dat elk land zijn eigen toekomst moest bepalen. Maar onder geen enkel beding kon hij een wijziging van de staatsgrenzen aanvaarden, zoals die in Europa waren voortgevloeid uit de Tweede Wereldoorlog. De onderhandelingen tussen beide grote mogendheden gingen vooral over ontwapening, zowel wat betreft de atoomwapens en kernraketten als de conventionele bewapening
Op 3 december ’s avonds 1989 landde President Bush, vergezeld van onder meer staatssecretaris James Baker, op het vliegveld van Zaventem. De Amerikaanse president zou de volgende dag op de NAVOraad die te Brussel was samengeroepen, verslag uitbrengen over de Maltatop. Samen met premier Wilfried Martens kreeg ik als minister van buitenlandse zaken de taak de Amerikaanse president welkom te heten op onze nationale luchthaven. Wilfried Martens en ik wachtten die zondagavond op de nationale vlieghaven het belangrijke gezelschap op. Zodra het presidentiële vliegtuig was geland, stapten wij op de uitgerolde loper naar voor, omzwermd door tientallen lijfwachten en een wriemelende groep tv- en radiomensen, die echter op veilige afstand werd gehouden en diende plaats te nemen op een soort podium dat met een stevige borstwering was omringd om te beletten dat overijverige cameramensen te dicht zouden naderen. Ik had Bush reeds vroeger in Brussel ontmoet toen hij, nog in zijn hoedanigheid van vicepresident van de Verenigde Staten, ons land had bezocht samen met zijn echtgenote Barbara. Bij mijn eerste contact met hem viel mij reeds zijn bedachtzaamheid en voorzichtige stijl van optreden en redeneren op. Hij was minder uitbundig dan president Ronald maar de gesprekken met hem waren grondiger en genuanceerder. Wij namen plaats in de officiële auto's. Ikzelf zat in de geblindeerde limousine van James Baker. Tijdens de rit naar het kasteel van Stuyvenberg waar wij de hoge Amerikaanse gasten voor een korte vergadering hadden uitgenodigd, gaf James Baker mij al wat uitleg over de inhoud van de top van Malta. Martens en ik kregen een veel uitgebreidere briefing vanwege de Amerikaanse president en zijn minister van buitenlandse zaken, zodra we op het kasteel van Stuyvenberg hadden plaatsgenomen in de salon dat voor dergelijke aangelegenheden wordt gebruikt. Schilderijen en beeldhouwwerken, nog gemaakt door wijlen koningin Elisabeth, vormden het decor. Die kunstvoorwerpen trekken meestal de aandacht van de bezoekers en zijn vaak voor de gastheren een welkome gelegenheid om het gesprek op gang te trekken. Toen echter hadden we niet veel tijd te verliezen. Onmiddellijk startten we met de hoofdbrok: de Duitse eenmaking. Martens en ik hadden er nooit aan getwijfeld dat een ééngemaakt Duitsland niet alleen lid moest worden van de Europese Gemeenschap maar ook van het Atlantisch bondgenootschap. In de schoot van de Belgische regering bestond hierover op dat ogenblik nog enige twijfel. Sommige socialistische ministers vonden immers dat een verenigd Duitsland veeleer een neutraal statuut moest aannemen en dat de NAVO, zoals het pact van Warschau, geroepen was om geleidelijk aan te worden ontmanteld. Volgens hen kon de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa - toen nog CVSE, thans Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) - zorgen voor een defensieve opstelling. Ik stelde dan ook met grote voldoening vast hoe vastberaden Bush en Baker waren om het NAVO-lidmaatschap voor een ééngemaakt Duitsland op te eisen. Maar Bush reageerde veeleer negatief toen ik hem vroeg akkoord te gaan met de oprichting van een speciale bank tot bevordering van investeringen in de landen van Oost-Europa, inclusief de Sovjet-Unie, een Frans idee dat de ronde deed en bedoeld was om de Sovjets over de brug te halen.
Op 4 december 1989 werden president Bush en staatssecretaris Baker ontvangen op de NAVO-raad in Evere om verslag uit te brengen over de Maltatop. Bush hield er ongeveer hetzelfde verhaal als wat hij ons de avond tevoren in Stuyvenberg had gedaan, maar nu in een meer uitgesponnen versie. Het toeval wilde dat aan de grote ovale tafel in de NAVO-raadzaal in Evere de Belgische delegatie recht tegenover de Amerikaanse zat. Ik kon dus Bush goed in het oog houden en, zoals ik later nog verscheidene keren zou opmerken, bleek dat de Amerikaanse president tijdens zijn betoog beroep deed op een leidraad die op grote steekkaarten in reuzeletters was uitgetikt, uiteraard door bekwame medewerkers. Af en toe zag ik hem een woord of een zin verbeteren met een doordeweekse ballpoint bic. Hij deed dit trouwens met de linkerhand, een hebbelijkheid die meteen voer was voor dieptepsychologen en andere zielknijpers.
Volledig in de lijn met wat op deze NAVO-bijeenkomst werd verteld, zou James Baker op 12 december te Berlijn een bijzonder belangrijke rede uitspreken onder de titel: ‘a new europe, a new atlanticism: architecture for a new era’. In deze toespraak beschreef Baker de nieuwe taken die volgens hem aan de NAVO moesten worden toevertrouwd. Deze situeerden zich vooral op het vlak van vertrouwenwekkende maatregelen, het krachtig onderhandelen met de leden van het Warschaupact met het oog op een verregaande conventionele ontwapening en het aanpakken van het probleem van de proliferatie van nucleaire, biologische en scheikundige wapens. Voor het eerst sprak de Amerikaanse staatsman met grote waardering over de rol van de Europese Gemeenschap in het licht van de nieuwe relaties met de landen van Centraal- en Oost-Europa. Hij had niets dan lof voor de uitbouw van een Europese gemeenschappelijke eenheidsmarkt en het voornemen van de Europese Gemeenschap om een politieke, economische en monetaire unie te vormen. Dan stelde hij voor om tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten een verdrag af te sluiten dat moest leiden tot een geheel van versterkte institutionele en consultatieve banden ( institutional and consultative links). Dit was een duidelijke hint naar de oprichting van een soort samenwerkingsorgaan tussen de Verenigde Staten en de Europese Gemeenschap. De Franse regering, andermaal onder invloed van haar traditionele terughoudendheid ten aanzien van de Verenigde Staten, reageerde met de grootste omzichtigheid. Van de voorstellen van James Baker zou niet veel meer overblijven dan twee ministeriële contacten per jaar, waarvan een in New York zou worden gehouden. James Baker sloofde zich inmiddels uit om vooral met Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië tot eensgezindheid te komen over de toekomstige plaats van het grote Duitsland in de NAVO. Het bleek dat de Sovjet-Unie een aarzelende, enigszins dubbelzinnige houding aannam betreffende het toekomstige Europa. Gorbatsjov en zijn minister van buitenlandse zaken, Edward Shevarnadze, konden wel de eenmaking van Duitsland aanvaarden, maar maakten voorbehoud voor een toetreding van het grote Duitsland tot de Europese Gemeenschap omdat zij vreesden dat Duitsland weldra een economische supermacht zou worden, Europa zou gaan domineren en de rol zou gaan spelen die het sedert de Tweede Wereldoorlog tot ieders voldoening had verloren. Ook bij sommige westerse leiders gold vrees voor een te grote Duitse invloed in het één wordende Europa. Helmut Kohl, die de bui zag hangen, verklaarde verscheidene malen dat hij een hartstochtelijke voorstander was van een één gemaakt Europa met daarin een Europees Duitsland dat zijn rol als evenwaardige lidstaat wilde spelen, maar ook niet meer dan dat. Hij zou zich in elk geval steeds en heftig verzetten tegen een dominant Duitsland, laat staan een Duits Europa.
De Sovjetleiders bleken echter nog meer allergisch te reageren op de gedachte om het geünifieerde Duitsland niet alleen lid te laten worden van de Europese Gemeenschap maar bovendien ook van de NAVO, bovendien op een ogenblik dat het Warschaupact zich kennelijk in een staat van ontbinding bevond. Om het Sovjet-Russische verzet te breken werd de 4+1 groep opgesteld, die bestond uit de Verenigde Staten van Amerika, Groot-Brittannië, Frankrijk, de Duitse Bondsrepubliek en de Sovjet-Unie. Deze groep werd voorgesteld als een voorafspiegeling van een heel bijzondere samenwerkingsrelatie die zou worden uitgebouwd tussen de NAVO en de Sovjet-Unie, na de toetreding van het verenigde Duitsland tot de Noord-Atlantische verdragsorganisatie. Vooral de Fransen vonden dit idee heel aantrekkelijk. Ikzelf stelde dat we het Atlantisme niet mochten vervangen door een soort ‘Oeralisme’, waardoor het Atlantisch pact helemaal zou verwateren ten voordele van een los en dubbelzinnig verband van Europa met de Sovjet-Unie, een heruitgave van wat Gromyko, in standvastige pleidooien in de jaren zeventig had bestempeld als het ‘gemeenschappelijke Europese huis’.
Uit de contacten van de westerse regeringen met Gorbatsjov bleek dat voor de Russische leider een toetreding van het herenigde Duitsland tot de NAVO een onoverkomelijk struikelblok bleef. Toen verklaarde president George Bush dat hij zou proberen de impasse te doorbreken dankzij een persoonlijk onderhoud met Michael Gorbatsjov. Dat gebeurde ook andermaal op het slagschip dat ergens aanmeerde in een bescheiden baai op het eiland Malta. Bush begon met Gorbatsjov erop te wijzen dat die in zijn eigen land erg onpopulair was geworden sinds het uiteenvallen van de Sovjet-Unie. Er heerste chaos, de maffia stak de kop op, de economie slabakte, de werkloosheid nam toe. Bush voegde eraan toe dat Gorbatsjov, thans een democraat, moest herverkozen worden tot president. Gorbatsjov bevestigde dit, er aan toevoegend dat dat ook zijn dierbare ambitie was. Bush draaide het mes dieper in de wonde door erop te wijzen dat volgens zijn inlichtingendienst - CIA en FBI - de steun van de Russische bevolking voor Gorbatsjov heeft snel afkalfde. Dit werd door de Russische president bevestigd maar hij voegde eraan toe dat de tijd van de staatsgrepen voorbij was en dat hij zich zou onderwerpen aan de wil van de kiezers. “Wel, zei Bush, ik heb een middel om u opnieuw geliefd te maken bij de bevolking”. Gorbatsjov toonde onmiddellijk de grootste belangstelling maar vroeg hoe dat moest gebeuren. Bush verkondigde toen dat hij persoonlijk grote invloed had op de staatsleiders van de meeste olieproducerende landen, te beginnen met Saoedi-Arabië en de emiraten. Hij, Bush, kon er voor zorgen dat de olieprijzen zouden stijgen, en aangezien de Russische gasprijzen waren gelinkt met de internationale olieprijzen zou voor Rusland de geldelijke opbrengsten van hun gasverkopen als manna uit de hemel vallen en zouden de financiële middelen van de Russische regering aanzienlijk toenemen. Het geld van de gasverkopen zou de Russische regering ruime financiële middelen ter beschikking stellen om de economie aan te zwengelen, de welvaart van de bevolking te behartigen, de werkloosheid te doen dalen. Kortom Gorbatsjov zou opnieuw de volksgunst kunnen verwerven. Na een heel kort ogenblik van reflectie bleek Gorbatsjov dit een goed idee te vinden als dit ook gepaard kon gaan met westerse investeringen in Rusland. Bush bevestigde dit en voegde er onmiddellijk aan toe dat zijn voorstel uiteraard gepaard ging met het aanvaarden door Rusland van de toetreding van het herenigde Duitsland tot de NAVO. Gorbatsjov zei dat hij wel erop vertrouwde dat hij zijn collega's van het politbureau zou kunnen overtuigen, op voorwaarde dat het westen ook zou beloven dat de deelrepublieken zoals de Baltische landen, Wit-Rusland en Oekraïne die zich van de Sovjet-Unie los hadden gemaakt, in geen geval lid van de NAVO zouden worden.
Veertien dagen later kwam een bericht uit Moskou dat Gorbatsjov het groen licht had bekomen van zijn politbureau. Binnen de kortste keren werd het grote Duitsland binnengehaald in de NAVO. De eerste maanden stegen de olieprijzen echter niet. Na 3 maanden begonnen zij te dalen, vervolgens af te brokkelen en nadien in te storten. De belofte van Bush bleek dus flagrant "fake" te zijn geweest. Daar kwam nog bij dat de Baltische staten van het Westen de verzekering kregen dat ze heel snel zouden kunnen toetreden tot de NAVO en tot de Europese Unie. Gorbatsjov voelde zich bedrogen en zijn collega's in het politbureau beschuldigden hem van schuldige naïviteit. Het prestige van Gorbatsjov kelderde dan ook op een onstelpbare manier. Meteen werd het begin ingeluid van zijn politieke afgang als staatsleider. Een paar maanden later zou hij worden opgevolgd door Boris Jeltsin. Aan deze episode hebben alle Russische leiders een groot wantrouwen overgehouden ten aanzien van de Amerikanen. Dit antiamerikanisme is na Gorbatsjov doorgegeven aan al zijn opvolgers tot op vandaag in de persoon van president Vladimir Poetin. Met de jaren kreeg de onafzetberare Poetin steeds meer heimwee naar het imperium van de Sovjet-Unie. En waarom niet naar het keizerrijk van de tsaar. Kennelijk wil Poetin dat 12 deelrepublieken die de Sovjet-Unie in het begin van de jaren 90 van de vorige eeuw hebben verlaten om onafhankelijke landen te worden, opnieuw recupereren. Dat gebeurde reeds in de Krim maar ook in Georgië en nu in Oekraïne met ongehoord militair geweld en de schendingen van alle internationale rechtsregels en morele principes.
M.E.
OMDAT WIJ VAN DE AVOND NOOIT GENEZEN...
Omdat wij van de avond nooit genezen,
de uitvaart van het licht reeds ‘s ochtends vrezen,
omdat wij leven tussen licht en duisternis
en wachten op een teken: de belevenis,
omdat wij ooit uit sterrenstof geboren zijn
en van de oneindigheid de samentrekking zijn,
omdat wij leemte zijn en openheid,
omdat wij ruimte zijn en toch geslotenheid,
omdat wij razen als geliefden sterven
en wij van hen slechts dode zielen erven,
omdat wij mogen leven voor de dood
en willen leven na de dood,
omdat wij rusteloos voor anker willen gaan
op een tijd- en bodemloze oceaan,
omdat wij levenslang verlangen,
nooit woonden in beloofde landen
en tot stof en as verbranden,
zal ik,
weer vrij en toch gevangen,
zal ik de avond en de dageraad,
zal ik de dood en de geboorte,
het dubbele verraad,
tweemaal het ongehoorde,
nooit weer verwoorden.
xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx
Waarom vraagtekens zaaien?
Mijn hele leven lang heb ik vraagtekens gezaaid en was ik beducht voor het planten van uitroeptekens. Ik heb ze uitgestrooid, mijn vraagtekens, in de moestuin van mijn dagelijksheid, tijdens het tumult van de dag, soms luisterend naar het gefluister van de geschiedenis, in de landschappen van de maatschappij, in steden en dorpen, en in wijde oceanen waarin vooral essentiële vragen rondzweefden naarmate de horizon onvatbaar wegdreef. Vooral in de politiek, waar dagelijks uitroeptekens worden geplant, in velden vol valse problemen, is het belangrijk de echte vragen te stellen.
In veel lees- en leerboeken heb ik probleemstellingen bestudeerd. Daarbij heb ik vooral gespeurd naar die vragen die meestal niet te berde werden gebracht of die verscholen zaten tussen de regels. Het meest heb ik gehad aan de zeldzame ‘leefboeken’ die ooit werden geschreven en die me hebben geleerd dat de te bewandelen wegen in het leven meestal zijn aangeduid door vraagtekens, veel meer dan door leesbare wegwijzers. De meeste vragen smeken om antwoorden, maar nemen vrede met het opwerpen van nieuwe vragen.
Soms heb ik ook vraagtekens ontdekt in medemensen, zowel bij diegenen die wij onze naasten noemen als bij hen die verder van ons verwijderd zijn, tijdens lukrake ontmoetingen of verre reizen. Wie-, wat-, waar- en waaromvragen zijn het lot van de bewoners van onze blauwe planeet. Zelfs als zij geen boeken lezen of zich niet laten bekoren door de moderne informatie- en communicatiemedia, volstaat het dat zij de blik richten op de horizon of op de hemel om overweldigd te worden door talloze vragen over mensen en dingen. Die rijzen op uit berg en dal, in alle windrichtingen, en vooral uit de wolken, in hemels vol grillige figuren die de mooiste, de meest verheven en kleurrijke ‘wolkschappen’ vormen en die je kunt verkennen terwijl je het fileleed op de weg verbijt. De lucht, de wolken, het uitspansel en de hemel bulken van de vragen en vraagtekens voor wie niet alleen bewonderend kijkt, maar ook nieuwsgierig probeert te zien. De verwondering doorbreekt het dogma van de vanzelfsprekendheid en opent het pad van de wijsheid, dat zelfs kan leiden tot de wijsbegeerte, de filosofie.
Vraagtekens zaaien, ze kweken als exotische bloemen, verzorgen, begieten, snoeien, knippen en koesteren is een hobbyachtige bezigheid die niet zo gemakkelijk kan worden verzoend met een actief leven dat elk etmaal start bij het ochtendgloren – niet steeds een poëtisch spektakel – en dat duurt tot lang na zonsondergang, een ervaring die je met weemoed vervult. Daarbij komt de wetenschap dat een mens van aan zijn geboorte tot aan zijn dood ten minste een derde van de hem toegekende tijd slaapt, wegdrijvend in dromerige halfbewustheid. Om die reden moeten wij niet alleen zeer actief, maar ook proactief en postactief zijn en blijven. Daarom heb ik geruime tijd geleden besloten mijn pensioen op te nemen na mijn dood, een beslissing waarvan men beweert dat zij definitief kan bijdragen aan het schijnbaar onoplosbare probleem van de financiering van de pensioenen in eigen land en daarbuiten, toch indien mijn voorbeeld massaal zou worden gevolgd.
De zorgvuldige cultuur van vraagtekens wil ik dus zorgeloos en egoïstisch voortzetten in mijn persoonlijke moestuin, daarbij wellicht het algemeen welzijn dienend. Om dat te verwezenlijken neem ik de tijd, ook al is het een dagelijkse strijd. Want ik heb weinig tijd. De tijd heeft mij. Daarom poog ik hem deskundig te doden, ik probeer een perfecte moord te plegen uit idealisme. Maar tot op heden ben ik daar nog niet in geslaagd.
Al lang wuiven vraagtekens mij toe, wiegend op hun lenige stengels. Uitroeptekens daarentegen geven mij inwendige netelkoorts. Zij lijken mij speren, die kunnen steken en kwetsen. Vooral de zogenaamde vanzelfsprekendheden boezemen mij angst in en bezorgen mij intellectuele allergie. Als met stemverheffing wordt verkondigd: ‘Het spreekt toch voor zich dat…’ is het aangewezen sceptisch de wenkbrauwen te fronsen. Scepticisme en relativeringsvermogen blijken immers vaker bergen te verzetten dan doordrammende beweringen die met bekeringsijver worden rondgeslingerd of afgevuurd, vooral als apodictische stellingen blijken te steunen op postwaarheden of alternatieve feiten, wat in het digitale tijdperk tot de gangbare gebruiken is gaan behoren.
Het streven naar waarheid blijft uiteraard een grote deugd en een noodzaak, vooral in gediversifieerde en heterogene gemeenschappen. Maar zodra iemands zoektocht naar de waarheid overgaat in het rotsvaste besef dat hij de waarheid bezit of verworven heeft, kan het gevaarlijk worden. Dan lonkt de bekoring van het grote gelijk en de zelfvleiende zekerheid het bij het rechte eind te hebben. Meteen wordt wie niet dezelfde waarheid deelt gemakkelijk beschouwd als te dwaas of te boosaardig om er recht op te hebben. Intellectuele terreur, geestelijke brandstapels en zelfs de feitelijke verwezenlijking ervan behoren dan tot de mogelijkheden.
Omzichtig omgaan met de waarheid nadat je die hartstochtelijk hebt gezocht, betekent niet dat je moet vervallen in intellectueel, ethisch of esthetisch relativisme. Zelfrelativering is echter heilzaam voor de ontwikkeling van een maatschappelijk bruikbare persoonlijkheid, een sociaal inzetbare ‘ik-heid’. Wellicht is het de waarheid dat de waarheid multidimensionaal is en verschillende aspecten vertoont die min of meer waardevol zijn. Daarbij moet worden genoteerd dat veel waarheden gradueel en tijdgebonden zijn en dus in de loop van de jaren evolueren en meer of minder waar kunnen worden. De relativering van menselijke waarden en waardigheid, en vooral hun gelijkstelling met de ontkenning ervan, leidt echter tot maatschappelijk cynisme en incivisme. Elke drenkeling gaat op zoek naar een reddingsboei. Het zijn de mensen met een reddingsgevoel, met de geloofshoop dat mensen en dingen verbeterbaar zijn, die het zich kunnen veroorloven solidair en verdraagzaam te zijn, in een wereld waarin hardheid de hartelijkheid verdrijft.
De radicalen, de extremisten zijn meestal mensen die twijfelen en aarzelen, en zelfs twijfelen aan hun eigen vertwijfeling. Ze sluipen zelfbehoudend langs eigenhandig opgerichte, beschermende muren en pogen hun angst te verbijten. Ze vrezen de toekomst, de verandering, het andere en de anderen, zijn benauwd voor bruggen, openheid en de zogenaamde vreemdeling op de andere oever. Ze vrezen dat een open geest pas kan ontstaan na een schedelboring. Ze laten zich gijzelen door de illusie van het isolationisme, de aparte identiteitscultus, de ‘eigen volk eerst’-ideologie en allerlei waanideeën van cultureel en economisch protectionisme in een wereld van wederzijdse afhankelijkheid. Deze herauten van de apartheid, de nostalgici van de ‘bloed en bodem’-doctrine die in Europa weer de kop opsteken, lijden aan het oestercomplex en sluiten hun schelp bij elke denkbeeldige vorm van onraad. Zij gedragen zich als de holbewoners uit het stenen tijdperk, trekken de ladder op tegen hun beschermende rotswand en verschuilen zich in hun grotten, denkend dat ze er veilig zijn. En dat zijn ze zeker niet, nu we leven in een wereld die nog nooit zo snel is veranderd en waarin de veranderingen nog nooit zo diepgaand zijn geweest.
Zou het kunnen dat een nieuw menstype in wording is? Maar ook een betere mens? For better and for worse? Is het toeval dat Mary Shelley tweehonderd jaar geleden, in 1818, de ongeëvenaarde bestseller Frankenstein schreef?
Bij mijn strooptocht naar nieuwe vragen en de mogelijke ontdekking van wegwijzers naar antwoorden stuitte ik recentelijk op de twee meesterlijke publicaties van Yuval Noah Harari, Sapiens en Homo Deus. De auteur is professor geschiedenis aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem, toevallig een instelling waar ik ooit een paar gastcolleges heb gedoceerd. Professor Harari schreef zijn werken aanvankelijk in het Hebreeuws, maar nadat ze in het Engels werden vertaald, veroverden ze binnen de kortste keren de planeet als wereldwijde bestsellers.
Vooral zijn tweede boek, Homo Deus. Een kleine geschiedenis van de toekomst, verschenen in 2015, trok mijn aandacht. Het gaat over het ontstaan van een nieuw menstype, dat onsterfelijk en gelukkig zal leven in een wereld bevrijd van honger, misdaad en oorlog en waarin de mens complementair zal worden aan wonderbaarlijke hulpmiddelen, uitgevonden en aangereikt door revolutionaire technologieën. Denken we maar aan de artificiële intelligentie en de robotisering, waardoor de homo sapiens zou muteren tot de ‘robo’ sapiens. Vandaag spreekt men van trans humanisme en zelfs posthumanisme. Daarbij speelt volgens de auteur, naast alle overweldigende ontdekkingen en uitvindingen van de moderne wetenschap, vooral het algoritme een essentiële rol. Een algoritme is een geheel van formules en instructies die moeten leiden tot het oplossen van een probleem en het bereiken van een doel. Een computerprogramma is iets dergelijks. Maar ook de mens, geprogrammeerd door de natuur en steeds meer bijgestaan door wetenschappelijke innovaties, wordt een wandelend en denkend algoritme – een opvatting die naar mijn gevoel gevaarlijk overhelt naar een te mechanistische visie op het mens-zijn. De computer en de artificiële intelligentie zullen immers steeds beter kunnen aantonen wat juist en wat onjuist is, maar niet wat rechtvaardig en onrechtvaardig is. De gerobotiseerde computer is zich niet bewust van waarden en blijft dus onmenselijk, of beter niet-menselijk, ook al is hij een heel bijzonder wezen dat de mens kan helpen een meer efficiënte mens te zijn, of toch indien hij correct wordt gebruikt. Naast een praktisch nut heeft de ontwikkeling van de artificiële intelligentie ook een didactische en ethische betekenis, want zij bewijst zeer duidelijk waar de grens ligt tussen de machine en de mens, en toont aan dat de mens een meerwaarde heeft die het materiële overstijgt. Noem dit het transcendente in de mens. Want de verwetenschappelijkte hightech-mens, door professor Harari homo deus gedoopt, zou wel eens kunnen ontaarden in een homo diabolus door zijn duivelse oppermacht te gebruiken om de wereld en haar mensen te vernietigen met de massavernietigingswapens van de toekomst die elke apocalyptische verbeelding overstijgen.
De benaming Homo Deus verwijst naar een evolutie en een mogelijke realiteit die ikzelf heb geformuleerd en uitgewerkt in verscheidene van mijn boeken en die ik ‘de divinisatie van de mens’ heb genoemd, maar in een totaal andere context en met een andere draagwijdte dan in het boek van Harari. In mijn boek uit 1996, De reis naar Dabar. Een filosofische thriller, schreef ik voor het eerst over mijn idee van de uiteindelijke divinisatie van de mens als bekroning van wat ik een transcendentale evolutie heb genoemd. Het volgende citaat uit het boek Dabar illustreert, weliswaar onvolledig, mijn opvatting:
‘De eerste belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van de aarde, wat de mens betreft, is de vitalisatie van de anorganische stof, het ontstaan van het leven en van levende primitieve cellen op de aarde, waarschijnlijk 3,5 miljard jaar geleden. Het tweede fundamentele gebeuren is de hominisatie van de levende wezens, de menswording, die via de evolutie uit het dierenrijk voort is gesproten, ten minste 300.000 jaren terug. De derde fase moet nog komen. Ze heeft te maken met de te decoderen Bijbelse boodschap: dat de mens werd geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Ik noem deze derde fase de “divinisatie” van de mens. Het klinkt wat aanmatigend, maar voor wie gelooft in de boodschap van het Oude en het Nieuwe Testament en die van andere religies of filosofieën, is dit de kern van de mededeling, van het teken dat onder meer door Mozes werd opgevangen en later door Christus werd belichaamd. Wat we hier gedenken is de eerste stap door de mensheid gezet op het pad van haar goddelijke roeping, van haar divinisatie in een evolutief perspectief, dat uiteraard de darwinistische interpretatie reduceert tot de stamelende eerste letter van een zeer ingewikkeld, maar hoop biedend alfabet.’
In mijn boek De oude prof en de zee. Tweespraak over zin en zijn (2005) schreef ik:
‘Het is nu mijn overtuiging dat het bestaan een wordingsproces is dat ons, volgens Teilhard de Chardin, brengt tot het punt omega, tot een punt waar de mens geroepen is tot vergoddelijking. Ik ben voorstander van een “transcendente” evolutieleer: vitalisatie, hominisatie en divinisatie. Ik zie dus God veeleer als een finaliteit dan als een causaliteit en zeker niet als een fysische oorzakelijkheid. Causaliteit is een begrip dat niet toepasbaar is op het onveranderlijke, op het Zijn, dus op God.
Maar de finaliteit van God heeft door terugkoppeling ook een causaal effect. De finaliteit oefent een aantrekkingseffect uit, stimuleert en richt, verlokt het bestaan waarin de mens geworpen is. Zijn menswording is niet af. De evolutie noopt hem tot meer menswording maar dit proces is vooral een proces van waardenaccumulatie. De mens wordt meer mens door de beoefening van de liefde, de rechtvaardigheid, het behartigen van de waarheid, het mededogen. Ik dacht dat wij het erover eens waren om die zogenaamde deugden onnatuurlijk en dus bovennatuurlijk te noemen want ze komen niet als dusdanig voor in de natuur en zeker niet in de dierengemeenschap.’
Vandaag, vele jaren later, kom ik aarzelend tot de conclusie dat we deze zogenaamd bovennatuurlijke deugden niet terugvinden in de natuur, die gedomineerd is door de darwinistische wet van de sterkste en de wet van de entropie, de wet van de algehele ontbinding en vernietiging. Deze bijzondere deugden, die de goedheid (slechts één letter verschil met godheid) als gemeenschappelijke noemer hebben, hebben te maken met wat wij in manke bewoordingen ‘een goddelijke kracht’ kunnen noemen. Naast de homo deus, zoals beschreven door Harari, namelijk een soort technologische übermensch, een trans-human en wellicht een post-human, moeten wij de vraag durven te stellen of er ook geen deus homo in wording is, of althans zou kunnen zijn, namelijk een goede, liefdevolle mens die beantwoordt aan een soort incarnatie van het goede door ‘goedwording’ (lees ook: Godwording) en die daardoor de wereld van de mensen herschept tot een betere wereld.
Zou het kunnen dat deze verwoordingen de meest nabije benadering vormen van wat wij het transcendente noemen, namelijk het bewustzijn dat er een werkelijkheid is, een vorm van zijn, een soort kracht die ons overtreft in dimensies die ons overstijgen? Zouden we dan toch in staat zijn, het spoor enigszins bijster en ronddolend in een reusachtig woud vol vraagtekens, om dankzij een vaag schijnsel de weg te vinden naar een onverklaarde klaarte waar de Waarheid zichtbaar wordt? En waar de geschiedenis van de mensheid een betekenis krijgt?
De triade ‘vitalisatie, hominisatie en divinisatie’ klinkt natuurlijk mooi en beantwoordt aan een soort intellectuele esthetica. Het hoogtepunt is een divinisatie of het ontstaan van een nieuwe mensheid, die echter veel verder strekt dan alleen maar een hightechbeschaving en die zich situeert in een dimensie die het wetenschappelijke overstijgt en te maken heeft met ethische waarden die momenteel niet van deze wereld zijn. Ze kunnen echter als inspiratie, als droom, als kracht de geschiedenis van de mensen beïnvloeden in een richting waar uiteindelijk geen wegwijzer meer staat, maar wel een groot vraagteken.
Op deze tocht stuiten wij van bij aanvang steeds weer op de vraag wat waarheid is. Streven naar waarheid is een verplichting die voortspruit uit ons mens-zijn, uit onze onvolmaaktheid en ons beperkte begripsvermogen. Waarheid is niet neutraal. Zij bezielt ons en rukt ons mee. Zij is ook niet zonder gevaar als wij er lichtzinnig of oppervlakkig mee omspringen. Zij is bovendien zeer veeleisend en zeer zeldzaam. Zo zeldzaam als de parel in de oester of omgekeerd als de oester in de parel of als vorst in de hel. Zij kan ook onduidelijk zijn, tijdelijk flikkeren als een verkeerslicht en dan weer verdwijnen, zodat wij ze moeten heroveren.
Een ding is duidelijk: wie beweert dat hij de waarheid heeft gevonden, heeft meestal niet goed gezocht. En de overtuiging dat men het monopolie op de waarheid bezit, dreigt onze medemenselijkheid aan te tasten.
M.E.
********************
MIJN VRIENDEN OVERLEVEN NIET
In mijn bibliotheek heb ik een boekenrek ingericht als een soort begraafplaats, zonder zerken, zonder berken noch cipressen, zonder bloemen, zonder kransen, maar wel vol doodsprentjes van overleden vrienden. Ik schuif ze, de prentjes, tussen mijn boeken, open geplooid, zodat de foto van de gestorvene goed zichtbaar blijft. Een vreemdsoortige statistische wet heeft voor gevolg dat, naarmate de jaren vorderen, de oogst van doodsprentjes toeneemt en ik voor hun uitstalling steeds meer ruimte moet uitmeten en meer boeken moet ter beschikking stellen. Er komt een leeftijd dat de gemeenschap van de doden talrijker wordt dan die van de levenden.
Soms valt een doodsprentje op de vloer als ik een boek uit het rek neem. Dan raap ik mijn dode vriend weer op, denk aan hem en onderdruk mijn emoties.
Mijn vrienden overleven niet
Zij trekken sporen in het niet
en schuilen doods onder verdorde blaren
Zij worden dood en doder met de jaren
Een laatste vriend werd zelfs doodst
en dan naar onbekende oorden weg geloodst.
Waar is hij nu gebleven?
Egidius, uit het werelddorp verdreven?
Zij hadden ooit en met verglaasde blikken
een middag in de zon, onder het lustig likken
van ijsjes en het proeven van granaten,
gelezen op de wijzerplaten
van weggesmolten kathedralen
vol van Romeinse cijferetsen
dat alle uren kwetsen
en het laatste doodt
dat één minuut verwondt
en ooit een laatste stond
de ogen sluit: een degensteek
in de hartestreek
Herinneringen zullen niet beklijven
en heftigheden niet lang verblijven
bij wie ze heeft gekend, bemind
gekoesterd, vriend tot vriend,
nog even voor de vlam steeds doffer dimt
en net de laatste genster dooft,
het laatste licht geroofd.
Nieuw e-book Bravenewbooks shop categorie: spiritualiteit
Twee mensen in het gedrang - Een metafysische relatie
Beschikbaar
Dit boek is een leesboek, een leerboek en wellicht een leefboek. Voor een deel is het ook een kijkboek. Het beschrijft de zoektocht van twee jonge mensen naar de zin van het leven ondanks de dagelijkse onzinnigheden en ongerijmdheden van het bestaan ondanks de ongenade van veel feiten. Maar ook vervuld van de genade van het geloof in de hoop dat het leven een betekenis krijgt omdat het er uiteindelijk een heeft. Dit thema wordt verbeeld en belichaamd door twee mensen, levend in de drukte van hun dagelijkse leven, strevend in het gedrang van de scharen en de maatschappelijke uitdagingen. Het gedrang van de scharen brengt hen uiteindelijk in het gedrang.
Clara is een gedreven jongedame. Zij studeerde economie, trekt ruime aandacht door haar doctoraal proefschrift en wordt aangeworven op het kabinet van de eerste minister. David is een bevlogen filosoof en theoloog op zoek naar de ware achtergrond van de godsdiensten en heilige schriften. Hij wordt docent aan de Universiteit.Toeval en noodzaak brengen hen samen, wat leidt tot een vonkende verliefdheid en een fusionale liefdesrelatie. Hun fysische verhouding opent het perspectief van een metafysische intellectuele ontdekking
ALS OOIT DE OCHTEND VALT
Oudere mensen hebben wel eens de indruk dat de ochtend 'valt' zoals de avond, omdat voor hen, naarmate de jaren vorderen, de avonden langer en de ochtenden korter en vooral schaarser worden. Dan is het voor hen de hoogste tijd om niet alleen de spreekwoordelijke fakkel maar ook de sleutel van de stad aan de jongere generatie door te geven.
Als ooit de ochtend valt over de stad
en de ochtendklaarte vaardig wordt en dat
van alle nachten slechts de schaduw blijft,
van alle angsten slechts de engte blijft,
die het gemoed benauwt wanneer het stiller wordt,
en wij de uren horen en de tijd die schort.
Als ooit een ochtend valt die alles wit moet maken
met de witheid van het licht, dat alles nieuw kan maken,
als de stad opnieuw een woonstad is geworden
en niet langer weenstad voor de horden,
waar de waarheid wordt gesticht en doorgegeven,
die de weg is en het leven.
Dan zal ik je de sleutel en het zegel geven,
het handvest en het zwaard aan jou die wordt gedreven,
maar geen heilige bent en geen ridder van de graal,
wel een vrijheidsstrijder die aan’t avondmaal
de kaars der hoop ontsteekt, die brandt
waaneer het duister wordt, vermetele vagant,
met rond de tafel de genode jonge gasten
en het lichterlaaie van de vlam, die hun albasten
gezichten bespiegelend doorschijnend maakt.
Dan mag de dag verwelken, als de vlam maar waakt,
dan valt geen avond meer over de surreële stad ...
ME
'
DEMOCRATIE TUSSEN SPIN EN WEB
actueler dan ooit
DEMOCRATISCH SAMENLEVEN
IN DE KENNIS- EN NETWERKMAATSCHAPPIJ
Mark EYSKENS
Leuven Universitaire Pers
Niet de selectie van de intellectueel sterksten, maar die van de moreel besten,
is vereist voor de overleving van de menselijke soort.
DEMOCRATISCH SAMENLEVEN
IN DE KENNIS- EN NETWERKMAATSCHAPPIJ
Mark EYSKENS
PROLOOG
-
DE KENNIS- EN NETWERKMAATSCHAPPIJ BEVORDERT DE VERSPREIDING VAN DEMOCRATIE EN MARKTECONOMIE.
1.1. Een omwentelend gebeuren: de post-industriële revolutie.
1.2. De post-industriële revolutie creëert een kennis- en informatienetwerk, dat bevorderlijk is voor de democratie.
1.3. De kennis- en netwerkmaatschappij is onverenigbaar met autoritaire politieke regimes en centraal geleide economieën.
1.3.1. De implosie van het communisme.
1.3.2. De PIR stuwt de democratische eenmaking van Europa.
1.4. Het kapitalisme muteert. Een concurrentiële vrije economie loopt evenwijdig met democratie
-
II. DE KENNISMAATSCHAPPIJ BUIGT DE GESCHIEDENIS OM, MET DE DEMOCRATIE ALS EINDPUNT ?
2.1. De monopoliepositie van de blanke wereld brokkelt af.
2.2. De westwaartse verschuiving van de beschaving - het heliotropisme - verliest zijn overtuigingskracht.
2.3. De wereld wordt ons dorp
2.4. Wereldwijde economisering en globalisering.
2.5. De terugkeer van het verleden
2.6. Het einde van de geschiedenis. De democratie als eindpunt.
III. DE NETWERKSAMENLEVING DOET DE WAARDESCHALEN KANTELEN.
3.1. Van verticalisme naar horizontalisme.
3.2. Van Hij-gevoel naar Wij-gevoel
3.3. De drie pijlers van de westerse beschaving wankelen.
3.4. Voortaan bepaalt de mens zijn eigen evolutie en dus zijn eigen toekomst.
-
IV. EEN HISTORISCHE DOORBRAAK: HET BINOOM ‘DEMOCRATIE + MARKT ECONOMIE’.
4.1. Democratie en markteconomie zijn complementair.
4.2. Het binoom wordt trinoom: democratie+markt+rechtsstaat’
4.3. Toch niet het einde van de wereldgeschiedenis: het trinoom wordt asymmetrisch toegepast.
4.4. Het binoom ‘markteconomie + democratie’ is onderhevig aan de wet van de entropie
-
MAATSCHAPPELIJKE PIJNPUNTEN.
5.1. De duale maatschappij en het trechter-effect.
5.2. De nieuwe armoede en de taaie werkloosheid werpen een smet op de democratie.
5.3. De verstandsmuur.
5.4. De kenniskloof en de wet van de afnemende relatieve kennis.
5.5. De post-moderne scepsis maakt van de democratie een onrealistisch groot verhaal.
5.6. Vermenning in een steeds meer complexe samenleving.
5.7. De wet van het afnemend menselijk grensnut
5.8. Democratie en vakidiotie.
5.9. Afhankelijke onafhankelijkheid
5.10. De kennis- en netwerkmaatschappij noopt tot een ethiek van de verandering
-
DE CRISIS VAN DE REPRESENTATIEVE DEMOCRATIE.
6.1. De democratie is veeleisend en onafdwingbaar
6.2. Telecratie en democratie: een noodzakelijk maar bijna onmogelijk partnership.
6.3. De ingewikkeldheid van de samenleving bemoeilijkt de mededeelbaarheid van haar problemen
6.4. Politiek analfabetisme
6.5. De ongerijmdheden van het kiezersgedrag
6.6. Vrijheid en gelijkheid botsen in een gevorderde democratie
6.7. Tussen materialisme en hyper-materialisme
6.8. De paradox van onvrede en ontevredenheid
6.9. Het wegvallen van de externe bedreiging
6.10. De kloof tussen burgers en politiek
6.11. Crisis of einde van de particratie?
6.12. Naar een partij-loze democratie?
6.13. Elke kiezer wordt zijn eigen partij
VII. DE DEMOCRATIE IN DE XXISTE EEUW
7.1. Democratie en nationalisme
7.2. Democratie en eigenbelang
7.3. Is minder regeren beter regeren?
7.4. Naar een mandaterende democratie
7.5. Een regering van rechters?
7.6. Een ander partijwezen: minder particratie
7.7. Een echte politiek cultuur
7.8. Een ander kiessysteem
7.8.1. Punt-stemmen.
7.8.2. Sleutelen aan het Belgische kiesstelsel.
7.8.3. Besluit.
7.9. Een gedepolitiseerde democratie?
7.10. Decentralisering, regionalisering, federalisering
7.11. Een onvermijdelijke Europese aanpak.
7.12. De democratie in de wereld
VIII. EPILOOG
8.1. Geen democratie zonder ethisch gehalte.
8.2. Het verschil tussen wat kan en wat mag.
8.3. Hoe verandering omzetten in menselijke vooruitgang?
DE KENNIS- EN NETWERKMAATSCHAPPIJ BEVORDERT DE VERSPREIDING VAN DEMOCRATIE EN MARKTECONOMIE.
1.1. Een omwentelend gebeuren: de post-industriële revolutie.
De kennis- en netwerkmaatschappij, die het hele fin de siècle van de XXste eeuw beheerst, is de vrucht van de derde industriële revolutie, die volgt op de eerste, die van de stoommachine aan het einde van de XVIIIde eeuw en de tweede, die van de electriciteit aan het einde van de XIXde. De huidige derde industriële revolutie, die in het laatste kwartaal van de XXste eeuw door breekt, wordt bij voorkeur ‘de post-industriële revolutie’ (PIR) genoemd omdat ze van een totaal ander type is en zich voltrekt via de computer, de informatica, de creatieve kennis. De PIR vermenigvuldigt een aspect van het menselijke brein: het geheugen en het vermogen om data te verwerken, daar waar de eerste industriële revolutie zich beperkte tot de mechanische vermenigvuldiging van de menselijke spierkracht en de tweede zich toelegde, dank zij de electriciteit, op energie, verplaatsing, communicatie en verlichting.
De PIR verwekt een diepgaande maatschappelijke mutatie, ook al zijn haar belangrijkste gevolgen niet meteen zichtbaar. Zij geeft bovendien samenhang aan de andere scheuren die zich voordoen in het voorhangsel van de recente geschiedenis en ze verklaart die dan ook in grote mate. Meer bepaald zijn de plotse instorting van het communisme, het einde van de koude oorlog, de versnelde Europese integratie, de mondialisering van de economie, de verspreiding van de markteconomie en het kantelen van heel wat, vooral westerse, waardeschalen enkel ten gronde te verklaren door de invloed van de PIR. Haar invloed op maatschappelijke structuren, op de instellingen alsmede op de democratie en haar beoefening blijkt omwentelend.
1.2. De post-industriële revolutie creëert een kennis- en informatienetwerk, dat bevorderlijk is voor de democratie.
De post-industriële revolutie (PIR), dank zij de ontwikkeling van de informatica, verheft de georganiseerde kennis tot belangrijkste productiefactor, steunend op wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling (O&O) en ondersteund door de computer, de telematica, de kabelnetten, de satellieten, de mobiele telefonie, de robotica, de cybernetica en een galaxie van nieuwe communicatiemiddelen, waaronder de GSM, E-mail en Internet de jongste maar zeker niet de laatste snufjes zijn. In dit wervelend geheel verschijnt de computer - met zijn woekerende parafernalia van hard ware en software - als het betoverende fabeltuig. De multimedia en de infoproducten veroveren het economisch landschap, de onderwijs- en studiewereld, de beroepsuitoefening en ook de consumptiemarkten. Al deze nieuwe technologieën worden thans in elkaar gepast en vormen verbluffende, interactieve communicatiemedia, zoals internet en de informatiesnelwegen, waarbij nagenoeg onbeperkt nieuws, gegevens, gebeurtenissen, berichten, statistieken, ideeën, voorstellen, diagnoses, opdrachten, instructies, controles, oplossingen, transacties ...met de snelheid van het licht - dit wil zeggen in feite ogenblikkelijk - door worden geseind en ter beschikking gesteld van de wereldgemeenschap. Computerspecialisten hebben uitgerekend dat de geheugencapaciteit en de verwerkingssnelheid van de informatie- en communicatietechnologie (ICT) per jaar verdubbelen terwijl de kosten worden gehalveerd.
Sedert zijn uitvinding tijdens de tweede wereldoorlog - in 1941 op basis van de theorieën van Alan Turning en John Von Neumann - met het oog op zijn militair-strategische aanwending, is de computer, wat zijn vermogen betreft, duizelingwekkend gegroeid. De computer verspreidde zich vanaf de late jaren zeventig, als dagelijks gebruiksvoorwerp (de PC of personal computer) en veroverde de wereld.
De spontane groei van internet - vooral de creatie van het world wide web in 1981 door Tim Berners-Lee - en de verspreiding van de netwerkmaatschappij is van meer recente datum. De innovaties, zowel inzake hard ware als soft ware, houden niet op. Het oproepen van 'virtuele werkelijkheid', het ontwikkelen van ‘quantum-computers’, steunend op bepaalde beginselen van de quantumfysica en het uitwerken van neurale netwerken zullen de huidige omwenteling nog meer buitensporig maken. Kunstmatige neurale netwerken pogen via de computer de werking van de menselijke hersenen tot op zekere hoogte na te bootsen. In dit verband gewaagt men, wellicht nogal voortvarend, van artificiële intelligentie. Het gaat om 'neuro-computers' die niet langer de digitale logica (met nullen en enen) hanteren maar overschakelen op ingewikkelde leerprocessen, die vooral op het gebied van cognitieve en sensoriële taken kunnen worden ingezet (zien, horen, herkennen, spreken) en die de werking van het menselijk brein aanzienlijk kunnen ondersteunen. Spectaculaire doorbraken op het stuk van de speech-technology zijn in de maak, wat verreikende maatschappelijke gevolgen zal hebben. Wellicht zal zodoende een einde worden gemaakt aan de stiefmoederlijke behandeling van de kleinere talen in de wereldgemeenschap en zullen ook de taalconflicten grotelijks overbodig worden en derhalve verdwijnen. Over een paar decennia lijkt de taalstrijd - in heel wat landen gevoerd - zo achterhaald en aftands als de godsdienstoorlogen dit vandaag zijn in de ogen van de westerling. Hierop wordt in dit boek nog terug gekomen.
Met de PIR levert onze post-industriële samenleving alleszins een belangrijke bijdrage aan wat Pierre Teilhard de Chardin de creatie van een mondiale noös-sfeer heeft genoemd, een wereldwijde gemeenschap van kennis en gedachten en verwerking van informatie.
De onvoorstelbare vermenigvuldiging, dank zij de computer en de informatica, van het menselijke creatieve intellect, maakt van de kennis, gedreven door verbeeldingskracht, analytisch en synthetisch vermogen en bekwaamheid om te abstraheren, de dominerende productiefactor in de economie en de voornaamste hefboom van de vooruitgang. De PIR is niets anders dan de wisselwerking tussen informatisering en intellectuele creativiteit, waardoor het productieproces in zijn belangrijkste component wordt gedematerialiseerd. Een nieuw maatschappelijk systeem is groeiende: het informatisme
Het spreekt vanzelf dat het informatisme diepgaande invloed heeft op het bestuur van de polis en de organisatie van de politieke regimes, de economische systemen en de ideologische doctrines. In principe is het informatisme een systeem dat de kennisverwerving, de vrije meningsuiting, de gedachtenwisseling en de intellectuele vindingrijkheid (‘serendipity’) op zeer aanzienlijke wijze vermeerdert en dit grotelijks op informele, spontane, gedecentraliseerde en gedesorganiseerde wijze, wat tevens, op alle niveau’s bevorderlijk is voor de democratisering van de samenleving.
1.3. De kennis- en netwerkmaatschappij is onverenigbaar met autoritaire politieke regimes en centraal geleide economieën.
De ondergang van het communisme en de noodzaak één grote Europese eenheidsmarkt te vormen zijn twee totaal verschillende fenomenen, die evenwel tijdens het jongste decennium mede gedetermineerd werden door de implicaties van de aanhoudende post-industriële informatie-revolutie.
1.3.1. De implosie van het communisme.
Dat de PIR, met in haar zog de netwerkmaatschappij, niet kan gedijen in een centraal geleide planeconomie ligt voor de hand. De PIR vereist creativiteit, verbeeldingskracht, grensoverschrijdend onderzoek en ontwikkeling, intellectuele vrijheid en intense contacten tussen onderzoekers. Een politieke en economische dictatuur is hiermee onverenigbaar. Het uitwisselen van informatie en innovatie vergt ook het bestaan van een markt en een markteconomie. Vanaf de jaren zeventig werd de Sovjet-Unie op alle domeinen verslagen door de Verenigde Staten en verloor de USSR de ruimtewedloop, hoofdzakelijk omdat de VS veel verder gevorderd waren inzake ontwikkeling en toepassing van de computer. De wedloop naar de maan is hiervan het meest spectaculaire voorbeeld. En uiteindelijk stortte het communisme in elkaar en liet het een puinhoop achter. Het was immers gebleken dat, zodra onder invloed van de PIR de 'geïnformatiseerde' kennis en creativiteit de belangrijkste productiefactoren zijn geworden, een Marxistisch beleid van collectivisering en van nationalisering van deze productiefactoren contra-productief werd. Karl Marx kon natuurlijk in de XIXde eeuw niet voorzien dat honderd vijftig jaren later de 'kapitaalgoederen', dit zijn de machines, als productiefactoren zouden worden in de schaduw gesteld door de geïnformatiseerde menselijke creatieve kennis, een grotelijks immateriële productiefactor. Hoe de creatieve kennis onteigenen, desindividualiseren, omzetten in 'volkseigendom' en dus nationaliseren, volgens het Marxistisch-Leninistische receptenboek? De PIR dwingt tot decollectivisering en inschakelig in een wereldwijde markteconomie. Vandaar trouwens de neiging tot privatisering van staats- en gemengde bedrijven. De menselijke kennis kan weliswaar worden gestroomlijnd en gekneveld door propaganda en censuur, de vrijheid van meningsuiting kan aan banden worden gelegd - en de communistische regimes hebben dit massaal gedaan - maar de gevolgen van zulk een dictatuur van de geesten blijven niet uit: de trein van de wetenschappelijke en technologische vooruitgang wordt onvermijdelijk gemist. De recente geschiedenis heeft dit op overtuigende wijze bewezen, meer bepaald door de spectaculaire implosie van het communisme, als economisch systeem, als politiek regime en als ideologische doctrine.
Op het eerste gezicht is het de ondergang van het communisme, met zijn politieke en economische dictatuur, die bij wijze van weeromstuit in de wereldgemeenschap, sedert het begin van de jaren negentig, alom de verspreiding van de democratie en de markteconomie in de hand heeft gewerkt. Maar deze analyse is enigszins oppervlakkig. Democratie en markteconomie blijken de uitgelezen en noodzakelijke vehikels van de kennis- en netwerkmaatschappij.
1.3.2. De PIR stuwt de democratische eenmaking van Europa
Maar ook het grote avontuur van de Europese eenmaking is sterk beïnvloed door de PIR. Onderzoek en ontwikkeling zijn grensoverschrijdend, de interdependentie tussen de landen neemt toe, hun nationale maneuverruimte op de meeste domeinen is sterk verminderd. Economische integratie via Europese Unievorming is absoluut vereist ten einde de schaalvoordelen te creëren die nodig zijn om de ontdekkingen van de PIR industrieel toe te passen en de financiering van de investeringen mogelijk te maken. Zonder Europese integratie zou bovendien een gezagsvacuüm ontstaan, waarbij individuele staten de speelbal zouden worden van anonieme internationale krachten. Tegenover economische grootmachten als Amerika en Japan (en steeds meer China - een bijzonder geval - en Zuid-Oost-Azië) is de Europese Unie de enige 'counter vailing power'.
Onder druk van de informatica-revolutie lekt de nationale soevereiniteit van de staten weg. Nationale regeringen staan machteloos tegenover de meeste technologische ontwikkelingen en hun grensoverschrijdende aspecten.
Onvoldoende wordt ingezien hoezeer de PIR de nationale soevereiniteit van de staten reduceert omdat de communicatierevolutie uiteraard grensoverschrijdend is en omdat de multinationale onderneming opereert op een internationale markt. De multi- en transnationale bedrijven hebben een haast supra-nationale invloed verworven, ten koste van de nationale staten en hun wetgevingen. Enkel een 'Vereniging van Staten' in zoiets als een Europese Unie kan een voldoende democratisch en efficiënt tegengewicht vormen, op het stuk van ordening. Europese integratie, maar ook andere akkoorden van samenwerking in de wereld (NAFTA tussen Noord- en Zuid-Amerika; Mercosur in Latijns-Amerika; Asean...) beogen de afbraak van de nationale soevereiniteit en het daaruit ontstane machtsvacuüm te compenseren door het tot stand brengen van vormen van inter-gouvernementele of supra-nationale soevereiniteits-uitoefening.
De PIR is ook bezig de politieke macht te 'deterritorialiseren' en steeds meer mensen te bevrijden van locale of geografische contingenties. Niet het veroveren van een grondgebied is belangrijk, in termen van geo-politiek, wel het controleren van communicatiesystemen en netwerken. De ICR ( de informatica- en de communicatie-revolutie) is dan ook het machtigste instrument van universalisering en planetarisering. Het andermaal opkomende nationalisme, geconcretiseerd door allerlei vormen van particularisme, dat gemakkelijk ontaardt in ondemocratische houdingen of beleidsbeslissingen, is een reactie tegen de vervreemdende gevolgen van de technologische universalisering. Zulke reactie is begrijpelijk en psychologisch verklaarbaar. Het gaat echter om een verloren strijd, althans op termijn. Het nationalisme, zodra het steunt op economisch protectionisme, pogingen tot autarkie, isolationisme, bescherming van de culturele homogeniteit en religieus fundamentalisme, enz. is ten dode opgeschreven. Al deze reacties leiden immers op termijn tot vormen van stagnatie en achteruitgang op veel gebieden: economisch, cultureel, wetenschappelijk... Dit belet niet dat de onvermijdelijke aanpassing van de moderne samenleving aan de informatica-revolutie in een overgangsperiode, wegens allerlei afstotingsverschijnselen, te trage aanpassingen en functionerinsgmoeilijkheden, veel problemen en moeilijkheden met zich mee kan brengen.
Het ontstaan van de netwerkmaatschappij werkt democratisering in de hand dank zij de onbegrensde informatieverspreiding, de uitwisseling van ideeën, de aanvechting van allerlei uitingen van autoritarisme en dictatuur. Maar tegelijkertijd verwekt de PIR allerlei reacties, tegenkantingen, beschermende en reactionaire re-acties die de democratie kunnen ondermijnen. Hierbij moet de grootste aandacht gaan naar de zelf ontbindende krachten die in elk democratisch regime sluimeren. Deze anti-democratische krachten worden door de aan de gang zijnde informa- tica-revolutie, die zelf de democratie bevordert, op een dialectische wijze opgewekt.
1.4. Het kapitalisme muteert. Een concurrentiële vrije markt- economie loopt evenwijdig met pluralistische democratie.
Niet alleen de ondergang van het communisme is in grote mate toe te schrijven aan de PIR en de informatica-revolutie. De aanzwellende wervelwind van wetenschappelijke en technologische innovaties is ook bezig het kapitalisme, als economisch systeem, te vervangen door wat ik graag het informatisme zou willen noemen. Niet langer de machine en het kapitaal maar wel kennis en informatie domineren het socio-economische en daardoor het hele maatschappelijke gebeuren.
De PIR is eveneens doende het rechtsstelsel door elkaar te schudden. Het kapitalisme heeft gretig gebruik gemaakt van de figuur van de privé-eigendom, zoals aangereikt door het Romeinse recht. De PIR, zoals gezegd, is totaal onverenigbaar met collectieve eigendom, verdedigd door Marxisten en communisten. Maar de PIR en het 'informatisme' zijn eveneens incompatibel met de enge opvatting over privé-eigendom. Netwerken, intercommunicatienetten, die immateriële goederen, diensten en productiefactoren en -processen creëren, zijn nauwelijks volledig privaat te houden. Zij zijn moeilijk te onderwerpen aan het 'uitsluitingsbeginsel', een essentiële voorwaarde voor de werking van elke markt, die zich enkel bezig houdt met privatiseerbare, individualiseerbare goederen en diensten. Er ontstaat op ruime schaal, wat economen sedert geruime tijd kennen en analyseren, met name 'joint consumption', gezamenlijke consumptie, als gevolg van de wijd verspreide toegankelijkheid via de netwerken. Onderzoek en ontwikkeling zijn steeds moeilijker 'privatiseerbaar', omdat zij fundamenteel steunen op uitwisseling van informatie en gedachten. Nieuwe juridische figuren zullen moeten worden geijkt om de nieuwe technologische situaties op te vangen. Daarenboven ontwikkelt zich de computer- en internetcriminaliteit, waarvoor dringend een internationale wetgeving is vereist teneinde het hoofd te bieden aan de praktijken van krakers en ‘hackers’ van bestanden en codes. Daarnaast is ook de strijd tegen illegale handel (wapens, drugs), geweld en porno via het netwerk hoogst wenselijk. Ook de bescherming van de intellectuele eigendom is in de wereldeconomie een prangende opgave geworden.
Handelspraktijken via electronische media (internet) ontwikkelen zich razend snel (tele-banking en -winkelen), onderhandelingen worden gevoerd en contracten worden afgesloten waarbij schriftelijke bescheiden (gereduceerd tot hedendaagse hiëroglyfen) uit het economische en juridische verkeer verdwijnen.
Kortom, de aan de gang zijnde informatie- en communicatierevolutie verbrijzelt een hele reeks ‘klassieke’ begrippen, regels, praktijken, die ook voor de traditionele democratie, ingebed in de rechtsstaat, van primordiaal belang zijn. Privé-eigendom, vooral op het stuk van de intellectuele eigendom, privatief gebruik en verbruik, zakelijke rechten, het gedrag van consument en producent via internet, de werking van de netwerkmarkt, de processen van besluitvorming, de afbakening van rechtsgebieden, de uitoefening van rechtsmacht, de bepaling van een rechtspersoon, de toepassing van fiscale wetgevingen, de bepaling van wat een staat is in relatie tot zijn burgers, ingezetenen, uitgewekenen, residenten en internetbezoekers, de betekenis van de natie.... het zijn zoveel niet uitputtende voorbeelden van wat voor verscheurende herziening in aanmerking kan komen.
Een spontaan groeiend netwerk als internet is volop doende de economie door elkaar te schudden: de electronische consumptie (e-consumption) vervangt het traditionele winkelen, sparen en beleggen. De relaties tussen ondernemingen, toeleveraars en klanten, werkgevers en werknemers, tussen bedrijfseenheden binnen dezelfde onderneming, wijzigen inhoudelijk en vormelijk. Men spreekt van elektronisch zaken doen ( e-commerce en e-business). Wat de werkgevers betreft constateert men groeiende volatiliteit, die de tegenhanger is van de flexibiliteit, die de werkgevers van de werknemers eisen. De vooral gespecialiseerde werknemer wordt zelfstandiger, verlaat het ‘salariaat’ en dus het statuut van loontrekkende. Hij wil zijn diensten aanbieden aan de voor hem momenteel meest geschikte werkgever in binnen- en buitenland. Hij is niet langer een ‘blue collar’-arbeider of een ‘white collar’-bediende. Hij is een ‘no col- lar’- medewerker, een ‘free lance’-dienstverlener.
De verspreiding van e-consumptie en e-business en het ontstaan van e-collar- medewerkers heeft nog een ander verreikend gevolg: de vermindering van de nationale staatsmacht ingevolge de erosie van de belastingen en van de sociale zekerheidsbijdragen. Inderdaad, de ‘internet-isering’ van de wereldeconomie, inclusief van het betalingsverkeer, zal de greep van de nationale staten op de inkomens, winsten en transacties - die de belastinggrond uitmaken - danig verzwakken. Via deze erosie zal de rol van de nationale staat, maar ook de financiële leefbaarheid van de binnen nationale grenzen bestaande democratieën sterk afnemen. Enkel vormen van internationale samenwerking en integratie kunnen een tegengewicht vormen. De internetisering zal ook wereldwijd de invloed van de consumenten en hun organisaties versterken. Dit is een ‘counter vailing power’ ten opzichte van de machtige multinationale ondernemingen. De economische theorie heeft een verheven en wat idyllische stelling opgebouwd rond de soevereiniteit van de consument: de klant is immer koning, of hoort het te zijn. De consument-koning wordt dan de complementaire tegenhanger van de burger-kiezer, die wenst keizer te worden, dank zij de ‘informatisering’ en ‘digitalisering’ van de democratie. De netwerkmaatschappij brengt deze limiet-situatie dichter bij haar verwezenlijking, als men constateert hoezeer televoting en allerlei vormen van volksraadpleging om zich heen grijpen.
Het financieel en industrieel kapitalisme, met machtsconcentraties bij de ondernemingen en dus aan de aanbodzijde, evolueert naar een meer evenwichtige verhouding waarbij de vraagzijde, die van de consumenten, steeds meer grensoverschrijdend gewicht in de schaal werpt. De tijd is voorbij dat om het even wat kon worden verkocht aan om het even wie zonder kwalijke gevolgen (zie de dioxine-crisis en de perikelen rond de coca-cola-blikjes in België in 1999 en de gevolgen op de buitenlandse markten). De invloed van de consument neemt toe dank zij het ‘informatisme’, terwijl tegelijkertijd de macht van de kapitalistische onderneming afneemt omwille van hetzelfde ‘informatisme’. Bovendien verhevigt de aan de gang zijn post-industriële revolutie (PIR) in grote mate de concurrentie, binnenlands en wereldwijd. Ook bij fusies van ondernemingen wordt de concurrentie niet noodzakelijk uitgeschakeld. Want op een oligopoliemarkt, met relatief weinig producenten, wordt de mededinging, ofschoon ‘onzuiver’, een titanenstrijd tussen reuzen, waarvan de consument zijn voordeel kan doen (zie b.v. de markt van de telefonie).
Een zaak ligt voor de hand. Er ontstaat een wereldwijde markteconomie en, zoals verder in dit boek zal blijken, is een markteconomie steunend op zo intens mogelijke mededinging, zowat de tweelingzuster van de democratie.
Elke zes maand voegt een aantal mensen, zo groot als de bevolking van Groot-Brittannië, zich bij internet. Elke internet-surfer en -gebruiker - de ‘internaut’ - voelt zich op de internet-oceaan vrijer, zelfstandiger en onafhankelijker dan in de traditionele wereld van instellingen, regels, vergunningen en controles. Zijn relatie met anderen is niet langer hiërarchisch, onder- of boven geschikt, maar gelijk. Controle wordt vervangen door contact en contract en dit gebeurt wereldwijd op een planeet die een electronisch dorp is geworden. Instellingen en organisaties worden geconfronteerd met het toenemende individualisme van burgers, leden of personeel. Niet de democratie, maar wel de instellingen van de representatieve democratie komen op de tocht te staan. Kan de democratie als vorm van staatshuishouding functioneren met minder instellingen en schakels? Of zonder tussenschakels en dus rechtsreeks? Of met andere instellingen?
De PIR,de ICT (de informatie- en communicatietechnologie) en de internet-omwenteling verwekken de belangrijkste mutatie aller tijden. De aan de gang zijnde revolutie speelt zich voor onze ogen af. Wij kijken ernaar, verbaasd en oogverblind, maar zien nauwelijks wat er gebeurt en wat er aan de hand is. Het ongelooflijke avontuur van iemand als Bill Gates, de geniale software-uitvinder en stichter van Microsoft, illustreert het aanbreken van het informatistische tijdvak, dat in de plaats treedt van het kapitalistische. Internet is één van de hefbomen van de netwerkmaatschappij, die de burger van de XXIste eeuw anders zal doen werken, leven, leren en spelen. En deelnemen en -hebben aan de politieke besluitvorming. De burger wordt zelf een andere burger die een ander bestuur wil voor een andere samenleving. En dus bewust of onbewust de vraag stelt: welke democratie voor welke samenleving?
-
II. DE KENNISMAATSCHAPPIJ BUIGT DE GESCHIEDENIS OM, MET DE DEMOCRATIE ALS EINDPUNT?
2.1. De monopoliepositie van de blanke wereld brokkelt af.
De blanke wereld is in een proces geworpen dat haar monopoliepositie aantast op een groeiend aantal gebieden. Het is even wennen voor onze westerse democratische samenlevingen, waarvan het koloniaal verleden nog fris in het geheugen ligt. Niet alleen is er de demografische minorisatie van het blanke westen, een fenomeen dat al geruime tijd bezig is en in de XXIste eeuw het blanke ras terug zal dringen tot nauwelijks één tiende van de wereldbevolking. De netwerkmaatschappij bevordert evenwel aanzienlijk de contacten tussen beschavingen, volkeren, culturen zodat, ook ingevolge de economische ontwikkeling en spreiding van de welvaart, het multi-cultureel samenleven onvermijdelijk zal worden - naar mijn mening bovendien ook zeer gewenst - en de vermenging van de rassen op termijn zal toenemen. Onze achter-achter-achter-kleinkinderen zullen steeds meer wisselende en gemengde huidskleuren vertonen en aldus bijdragen aan de geleidelijke grote fusie der rassen over hooguit een paar eeuwen. Dergelijke verschijnselen, vooral in hun beginfase, en de steeds groter wordende migrantenstromen, worden een zware opgave voor onze democratische regimes.
Daarbij komt dat de PIR, op economisch vlak, een beweging van groei-delocalisatie op gang brengt, waarvan andere Europese en buiten-Europese landen omwille van competitiviteitsvoordelen steeds meer genieten. Ook de talrijke overnames van Belgische bedrijven door buitenlandse groepen zijn een illustratie van het groeiend ‘apatride’ karakter van het bedrijfsleven. In het verre buitenland blijkt, naast de VS, vooral Azië voordeel te halen uit de delocalisatie, ondanks de recente financiële crisis die zich daar heeft voorgedaan en die in grote mate een groeicrisis was. Bedrijven gaan een nomadenbestaan leiden. Ze worden genomadiseerd, onder invloed van de PIR. Dit is eveneens een moeilijk punt op de agenda van de democratie.
Als men immers de balans opmaakt van de wetenschappelijke uitvindingen en ontdekkingen, sedert de Verlichting, is het overwicht van Europa en Amerika absoluut overweldigend. Dit is een onbetwistbaar historisch feit. Europa, reeds voor de ontdekking van Amerika door Christoffel Columbus, was een mirakel, een enigma en een mysterie. In mijn boek ‘De grote verjaring’,(Lannoo, 1994), heb ik gepoogd enig inzicht te verwerven in het Europese enigma, for better and for worse. Vanaf de tweede helft van de XIXde eeuw werd de fakkel voor een deel overgenomen door de Verenigde Staten, ook omdat de Amerikaanse regering een verstandige immigratiepolitiek heeft gevoerd. Het quasi westerse wetenschappelijke monopolie is van aard om op andere continenten frustraties en complexen te verwekken. Hierbij moet worden opgemerkt dat een beschaving van mensen niet enkel steunt en mag steunen op wetenschappelijk en technologisch vernuft. Wat geeft waarde aan een beschaving? De uitvinding van de stoommotor? Of het neerschrijven van een diepzinnig existentieel gedicht dat generaties lang na zal worden gezegd? Het nieuwe is daarbij - maar dat is even wennen - dat aan het einde van de XXste eeuw het blanke monopolie inzake wetenschappelijk onderzoek aan een grondige wijziging toe is. De grote laboratoria bevinden zich nog meestal in het Westen, maar de onderzoekers die er werken behoren tot allerlei rassen en taalgroepen. Het wetenschappelijk onderzoek is volop bezig etnisch te diversifiëren, wat versneld bijdraagt aan de afbouw van het blanke monopolie.
Op een heel ander gebied, dat van de instellingen, is het natuurlijk ook juist dat o.m. concepten en structuren als democratie, rechtsstaat, markteconomie, mensenrechten, in grote mate eveneens blanke ‘uitvindingen’ zijn. Het gaat hier echter niet om wetenschappelijke en technologische innovaties, maar om waardeconcepten, die essentieel zijn, in naam van de ethiek, voor het menswaardig bestaan en voortbestaan van de menselijke samenleving. De aanhangers van ethisch relativisme hebben geen enkel argument in de verdediging van de democatie tegenover andersdenkenden, die stellen dat de blanke wereld haar instellingen aan hen opdringt in naam van een moraal, die niet de hunne is. ‘Moreel-relativisten’ maneuvreren zich in een impasse, want met welk recht zouden zij de democratie en de mensenrechten gaan verdedigen in de totalitaire staten op de planeet, als men meent dat er geen universele waarden zijn? Enkel wie aanneemt dat er algemeen geldende gedragsnormen zijn of moeten zijn, die ergens kenbaar of aanvoelbaar zijn, kan geloofwaardig argumenteren. De democratie, westerse uitvinding, is niets anders dan de bevestiging van het algemeen menselijk verlangen naar eerbied van de maatschappij en haar structuren voor ieder van haar burgers, naar rechtszekerheid en vrijheid. Deze boodschap is niet gemakkelijk noch eenvoudig in te brengen in het debat, waaraan mensen van goede wil deel nemen met een evenwel verschillende beschavingsachtergrond, ook al omdat westerlingen vaak arrogant overkomen door hun betweterig en belerend optreden. Toch is geen andere boodschap mogelijk. Echte democratie, met haar morele en humane inhoud, bezit een waardegehalte dat tijd en ruimte overstijgt. Net zoals de mensenrechten.
2.2. De westwaartse verschuiving van de beschaving - het heliotropisme - verliest zijn overtuigingskracht.
Het befaamde heliotropisme, de westwaartse verschuiving van de technische beschaving en van de beschaving in het algemeen - een Eurocentrische gedachte waarin de West-Europeanen zich wellustig wentelden - lijkt ook aan herziening toe. Wanneer men de geschiedenis laat aanvangen met de uitvinding van het geschrift en de eerste vormen van bevolkingssedimentatie (stichting van dorpen en steden), begint de historie - en eindigt de pre-historie - in het 9de millennium voor Christus, ergens in de Indus-vallei (Mohendo-Jaro). Vervolgens verplaatste de beschaving zich geleidelijk aan naar het Westen, alsof ze door de beweging van de zon aan werd getrokken: Mesopotamië, Egypte, Israël en het Nabije Oosten, Griekenland, Rome, West-Europa en in de 15de eeuw na Christus, de grote sprong over de Atlantische Oceaan naar Amerika toe. Om te eindigen op de kusten van Californië. Deze stelling is uiteraard niet helemaal congruent met de feiten, maar ze vertoont toch enige historische pertinentie.
Vandaag, als gevolg van de PIR, lijkt een einde gekomen aan het beschavings-heliotropisme. De westwaartse migratie van de vooruitgang - althans in technologische en economische termen uitgedrukt - wordt vervangen door een 'Drang nach Osten', wat in casu het Verre Oosten betekent. De blanke wereld verliest schoorvoetend haar wetenschappelijk en technologisch monopolie op korte termijn en mogelijkerwijs haar dominerende positie op langere termijn. De Aziatisering van de Europese vooruitgangsdynamiek is ingezet. Meteen leidt dit ook tot een verglijding van de continenten, althans op industrieel gebied. De democratieën in Europa en Amerika dienen hun extern beleid aan te passen aan dit nieuwe gegeven van de internationale samenleving. Voldoende bescheidenheid en eerbied voor de anderen, ook in het internationale verkeer, zijn deugden die de westerse democratieën steeds weer opnieuw zullen dienen aan te leren.
2.3. De wereld wordt ons dorp.
De netwerkmaatschappij maakt de wereld klein en één. Contacten tussen iedereen, ogenblikkelijk en overal, herleiden ruimte en afstand tot nul en reduceren de reactietijden tot nul. Men kan stellen dat dit fenomeen niet nieuw is. De mens heeft van bij zijn oorsprong gepoogd onbekende gebieden te verkennen, te veroveren en contacten met anderen te leggen. De transport-economie is zo oud als de mensheid. Maar het wereldwijde en wereldomspannende karakter van de huidige situatie is nieuw en anders. Zodra een bepaalde kwantitatieve drempel in een evolutie wordt overschreden, treedt men in een fase van kwaliteitsverschil, waarbij de evolutie mutatie wordt en een essentiële verandering tot stand brengt. Dit is momenteel het geval o.m. met internet, E-mail en de mobiele telefonie (GSM). De wereld wordt ons dorp, maar het gaat om een dorp zonder centrum, zonder marktplein. De wereld wordt één maar is steeds meer gedecentraliseerd. Het gaat bovendien om een dorp met 6 miljard inwoners - sedert 19 juli 1999 -, die het allen materieel even goed willen hebben. En in afwachting willen zeer veel inwoners uit de landen van de derde wereld met alle middelen uitwijken naar het rijke Westen. Een fatale reis in het landingstel van een groot passagiersvliegtuig wordt daarbij niet uitgesloten. De ‘fatal attraction’ van het Westen heeft tragische gevolgen.
Het ligt voor de hand dat ‘nationale democratieën’ binnen eigen grenzen erg beïnvloedbaar zijn geworden door wat extra muros gebeurt, derwijze dat niet langer van muren kan worden gesproken. De val van de Muur van Berlijn heeft dan ook een diepzinnige symbolische betekenis. De ‘Muur van de schande’ had immers een scheidingslijn aangebracht tussen de wereld van de democratie en die van de dictatuur, om het wat schematisch te formuleren. Dictaturen zijn niet bestand tegen grensoverschrijdende, vrije communicatie en dienen zich af te schermen. Democratieën hebben enkel het aardoppervlak tot grens. Nooit was de democratie zo aanstekelijk als vandaag. Ze is uitgegroeid tot een universeel ideaal en zelfs dictaturen - cfr China - pogen te bewijzen dat ook zij op hun manier ‘volksdemocratisch’ zijn. De ‘verdorpsing’ van de wereld is democratie bevorderend, althans in principe, maar onverdraagzame tegenkrachten en allerlei afstotingsverschijnselen treden op.
Vandaar ook het belang van de verdediging en de eerbiediging van de mensenrechten, waaronder uiteraard de democratische vrijheden. De netwerkmaatschappij maakt de schending van de mensenrechten veel zichtbaarder. Het mensenrechten-probleem is niet meer weg te branden uit de actualiteit (zie Kosovo, Centraal Afrika, China, Birma...). De goedkeuring van de ‘Universele Verklaring van de Rechten van de Mens’ door de Verenigde Naties, meer dan een halve eeuw geleden, blijkt een historische gebeurtenis te zijn geweest. Op het vlak van de beginselen worden de mensenrechten niet langer politiek en humanitair maar ook steeds meer sociaal en economisch ingevuld, eveneens op volkenrechtelijk vlak. De verbeterde werking van het ‘Hof voor de Mensenrechten’ te Straatsburg en de oprichting van een ‘Internationaal Strafgerechtshof’ zijn belangrijke mijlpalen op de weg naar het gestalte geven aan een internationale rechtsgemeenschap.
2.4. Wereldwijde economisering en globalisering.
De informatie- en communicatietechnologie heeft ook voor gevolg dat - althans de facto - de geo-politiek wordt vervangen door de geo-economie en nog meer door de geo-financie, die de politieke verhoudingen domineren in de wereld. ‘Today the grand chessboard of world politics has changed. The stakes are welfare, not warfare and the balance sheet is more important than the balance of power. Winning and losing have to do with the stenght of a nations economy and the stability of its soio-political arrangements’, schreef Time Magazine in 1999 .
Het is belangrijk te constateren dat het verspreiden van een wereldwijde netwerkmaatschappij, via de om zich heen grijpende markteconomie, de politiek op nationaal vlak uitholt en op internationaal niveau ‘economiseert’ en dus reduceert. Men zou kunnen gewagen van vormen van depolitisering van de politiek, waarbij de burger-kiezer steeds moeilijker snapt waarover het gaat en bovendien het deprimerend gevoel krijgt dat hij totaal machteloos is, ook al heet de democratie, naar het woord van Abraham Lincoln, de regering van het volk, voor het volk en door het volk.
Ook parlementen en regeringen verliezen hun impact op de gebeurtenissen. De bevolking van haar kant wenst meer rechtstreekse inspraak en zeggenschap en acht die in haar bereik dank zij de moderne communicatietechnologieën. De uitspraak van Cynicus: ‘de regering moet regeren; het parlement moet parlementeren en de bevolking moet bevolken’ klinkt vandaag onleuk, wrang en wansmakelijk. Er ontstaat een geautomatiseerde wereldeconomie, gedomineerd door de wetten van de markt en een - meestal tot nationale staten beperkte - massademocratie, onderhevig aan soms irrationele impulsen. De globalisering van de wereldeconomie en de economisering van het internationaal beleid, waarbij vaak niet verkozen technocraten de dienst uitmaken (Europese commissie, IMF, Wereldbank, Wereldhandelsorganisatie, Verendigde Naties, ...), doen het probleem rijzen van het ‘democratisch tekort’, het ‘democratisch deficit’. Het gaat om een leemte, die een buitengewoon belangrijke uitdaging vormt en die momenteel een grote slagschaduw werpt over de democratieën. Enkel vormen van intense democratische samenwerking tussen democratische staten, die ook bereid zijn bepaalde kwesties gemeenschappelijk te behandelen en op te lossen, kan de ‘ontdemocratisering’ van de globale wereldmaatschappij tegen gaan.
2.5. De terugkeer van het verleden.
Als men de belangrijkste gebeurtenissen van deze eeuw op een rij zet, worden de worsteling van universalisme en particularisme, van internationalisme en nationalisme, van streven naar eenheid en het opkomen voor eigen identiteit, van abstracte grootschalige gezagsuitoefening en particuliere beslissingsparticipatie, van rationalisme en intuïtie duidelijk zichtbaar. De twee bloedige wereldoorlogen waren manifestaties van opgehitst nationalisme, hoofdzakelijk vanwege Duitsland. In het na-oorlogse tijdvak werd telkens gepoogd de universalistische beginselen van samenwerking door te drukken, zoals de Volkenbond in het inter-bellum en de Verenigde Naties en de Europese eenmaking na de tweede wereldoorlog dit op een achtergrond van eerbiediging van de mensenrechten en democratisering hebben na gestreefd.
De XXste eeuw was een strijd tussen nationalisme en coöperatisme, tussen beschermende begrenzing en genereuze ontgrenzing, tussen multinationalisering en verankering, tussen vrijhandel en protectie van de eigen markten, tussen wereldburgerschap en eigenheid: een waterval van tegenstellingen en potentiële en feitelijke conflicten.
De nationalistische opflakkering van de jongste jaren is in de landen van de ex-communistische invloedssfeer vooral een heftige, vaak gewelddadige reactie, na jaren onderdrukking van elk streven naar autonomie en democratie vanuit Moskou
Een dieper liggende oorzaak van deze opflakkering moet worden gezocht in het aantreden van het post-ideologische tijdvak. Het wegvallen van de communistische ideologie laat een vacuüm na. De beklemtoning van de volkse eigenheid en de fundamentalistische nostalgie naar de (geloofs-)traditie zijn beveiligende afstotingsverschijnselen. Etnische conflicten in veel landen van de derde wereld maar ook in ex-Joegoslavië, Tsjetschenië en het Midden-oosten zijn hiervan de tragische illustratie. En zelfs in sommige West-Europese lidstaten van de EU ontstaat enige nostalgie naar de natiestaat, die in de verdrukking dreigt te komen door de verspreiding van de netwerkmaatschappij. Tijdens de dioxine-crisis konden ook in het Belgisch parlement en in de gewestraden allerlei anti-Europese geluiden worden gehoord. Men is pro-Europees in naam van zijn belangen, maar nog steeds pro-Belgisch of pro-Vlaams of -Waals in naam van zijn principes. En als die principes en die belangen samen vallen, worden de standpunten zeer nationalistisch. Defensieve stellingen worden dan ingenomen, die niet zelden uitmonden in protectionistisch verzet tegen de invoer van producten, tegen de buitenlandse concurrentie, tegen buitenlandse investeerders en ondernemingen, die in eigen land bedrijven overnemen, tegen de verspreiding van vreemde talen en de multiculturaliteit.
Daarbij komt dat de immigratie nationalistische eigen-volk-eerst-reacties verwekt, overslaand in vreemdelingenhaat en racisme.
Een beleid met een menselijk gelaat, dichter bij de mensen, minder technocratisch, dat zich bezig houdt met de 'dagelijkse' problemen wordt steeds meer door de burgers verlangd. In dit verlangen naar geborgenheid of 'cocooning' schuilt een maatschappelijke energie, die gemakkelijk tot nationalisme kan worden omgebogen. De slogan van de contestatie van 1968 'De wereld is ons dorp' is vandaag de dag bij velen minder geloofwaardig dan het omgekeerde: 'Ons dorp is de wereld'.
Al deze vormen van neo-nationalisme, met een neiging tot cultureel en economisch protectionisme en verdediging van etnische zuiverheid, zijn een zeer ernstige - want autoritaire, zoniet totalitaire - bedreiging voor de democratie en haar ideaal van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid.
2.6. Het einde van de geschiedenis. De democratie als eindpunt.
Toen in het begin va de jaren negentig het communisme ineenstortte als ideologische doctrine, als politiek regime en als economisch systeem, verwekte dit een wereldwijde aardbeving en een ‘einde-der-tijden’-gevoel. Ook in die intellectuele milieu's, die eertijds nochtans gretig met het Marxisme hadden aangepapt, was de ontreddering groot. Een wat pijnlijk voorbeeld hiervan was o.m. Jean-Paul Sartre die niet geaarzeld had te verklaren :'le Marxisme est l'horizon indépassable de notre siècle.' Zijn oude rivaal Raymond Aron, die decennia lang de democratische liberale samenleving had verdedigd in puntige maar verguisde geschriften - o.m. in ‘L’Opium des intellectuels’ - bleek uiteindelijk gelijk te krijgen. De pluralistische democratie kon er steeds meer op bogen in het laatste decennium van de XXste eeuw de wet van de historische selectie te hebben doorstaan en bekroond te zijn, als enig menswaardig en doelmatig politieke regime. President George Bush sprak van de vestiging van een ‘Nieuwe Internationale Wereldorde’, gebaseerd op democratie en markteconomie. In alle mogelijke internationale overeenkomsten, akkoorden en verdragen werd de democratie als ideaal aangeprezen. De hulpverlening aan de landen van het ex-Oostblok werd afhankelijk gemaakt van democratisering, die als noodzakelijke voorwaarde werd opgelegd (conditionaliteit). Se- dertdien is de democratie in opmars.
Volgens bepaalde studies (o.m. van L. Diamond: ‘Is the third wave over?, Journal of Democracy, 1996), telde de aarde in 1995, na de instorting van het communisme, reed 117 electorale democratieën. Daarbij moet van meet af aan worden onderstreept dat het organiseren van vrije verkiezingen weliswaar een noodzakelijke maar daarom nog geen voldoende voorwaarde is om tot een volwaardige democratische samenleving te komen. Het is alvast beter de koppen te tellen in een democratie dan de koppen te snellen in een dictatuur. Maar verkiezingen alleen volstaan niet! De ‘rule of law’, die de burgers rechtszekerheid en bescherming biedt, is hierbij van essentieel belang. Als men dat criterium toepast, zakt het aantal democratieën in de wereld van 117 naar 76, door L. Diamond ‘liberal democracies’ genoemd.
De Amerikaanse politoloog Francis Fukuyama van zijn kant had het academische lef in 1989 in een geruchtmakend artikel te stellen dat 'de geschiedenis was beëindigd' (The End of History). Revoluties waren niet meer nodig. De liberale democratie kon alom worden gevestigd, wachtend op de voleinding der tijden.
Met de val van het communisme, waarvan de universalistische geldingsdrang op intellectueel vlak en de wereld overheersende ambitie op politiek gebied maar al te duidelijk waren, brak meteen de crisis uit van een bepaald soort rationalisme: dat van de maakbaarheid van de maatschappij en van de vooruitgang van de samenleving. Een groot verhaal - voor diegenen die geloofd hadden in de idealistische droom van een communistische samenleving - was door de werkelijkheid ongedaan gemaakt. De realiteit had wraak genomen op de ideologie. Er bleven nog slechts de kleine verhalen en geschiedenissen over van het post-moderne individu, van de burger-kiezer die zich in democratie en markt kan uitleven. Maar ook het grote, bloedige verhaal van de oorlog zou aan zijn einde komen, nu er geen ideologische conflicten meer broedden noch woedden. Voor Fukuyama loopt de geschiedenis af aan het einde van de XXste eeuw omdat het eindpunt bereikt is van een Hegeliaans dialectisch proces. Dictatoriale politieke en economische systemen hebben het moeten afleggen tegen liberaal-democratische samenlevingen. Het fascisme en nazisme werden tijdens de tweede wereldoorlog in het bloed gesmoord en de koude oorlog eindigde abrupt in 1991 met de implosie van het communisme en de explosie van de Sovjet-Unie. Meteen werd een einde gemaakt aan de ideologische kloof tussen de zogenaamde kapitalistische thesis en de communistische anti-thesis.
En inderdaad, het Marxisme-Leninisme heeft zijn geloofwaardigheid als doctrine en programma van maatschappelijke hervorming verloren. Het openstellen van de archieven van het Kremlin leert hoe hardvochtig Lenin is te werk gegaan bij het uitroeien van de bourgeois-democratie, geleid door de gematigde hervormers rond Alexander Kerensky. In 1920 verklaarde de Kremlindictator: ‘De dictatuur van het proletariaat berust onverkort op geweld, dat door niets mag worden beperkt en door geen enkele wet aan banden mag worden gelegd’. Deze ‘principiële’ houding van de Sovjet-leider kostte het leven aan een paar miljoen Russen. Het is onbegrijpelijk dat zoveel linkse, overigens democratische intellectuelen in het Westen het regime van Lenin, Stalin en hun opvolgers zijn gaan bewieroken, zonder enig voorbehoud. Terwijl ondemocratische onverdraagzaamheid zich van hen meester maakte in hun controverse met niet-communisten. Het was andermaal J.P. Sartre die ooit schreef: ‘Tout anti-communiste est un chien!’. Het idealisme en de generositeit van honderden miljoenen mensen in het Oost-blok, die hoopten op een betere wereld, werd bedrogen.
Het wegvallen van de communistische dreiging heeft echter ook de westerse democratieën in een totaal nieuwe toestand gebracht. Tijdens de Koude Oorlog was het ongewoon noch ongepast de tekortkomingen van de westerse pluralistische democratieën te minimaliseren of weg te wuiven. Critici en contestanten werden uitgenodigd een blik te werpen achter het IJzeren Gordijn en de Berlijnse Muur om er de werking gade te slaan van een alternatief en onmenselijk maatschappelijk systeem. Vandaag echter staart de westerse democratie in de spiegel en wordt ze onbarmhartig met de neus gedrukt op de eigen gebreken. Deze oefening is alleszins ontnuchterend, soms ontluisterend.
De democratie groeit in het netwerk, in het web. Maar de spin is eveneens in het web druk doende, de spin die het web scheeftrekt en de democratie in gevaar kan brengen.
De gebreken van de hedendaagse samenleving die een schaduw afwerpen op de democratie, zijn talrijk. De post-industriële revolutie strooit, naast wonderbaarlijke verbeteringen, ook heel wat paradoxen rond, waarvan de voornaamste wellicht als volgt kan worden verwoord. De kennismaatschappij produceert tegelijker tijd veel meer kennis maar tevens ook veel onwetendheid en onkunde, waarover velen bovendien onwetend zijn.
De democratie als organisatievorm van een humane samenleving is nooit zo aantrekkelijk geweest als ideaal, maar haar beoefening en uitoefening zit verstrikt in een kluwen van problemen en uitdagingen. Democratie tussen spin en web.
III. DE NETWERKSAMENLEVING DOET DE WAARDESCHALEN KANTELEN.
3.1. Van verticalisme naar horizontalisme.
Het allerbelangrijkste is dat de netwerkmaatschappij het fundamentele maatschappelijke paradigma, het alomvattende denkraam van de jongste millennia, over hoop haalt. De netwerkmaatschappij, die bij bepaling grensoverschrijdend, internationaal en planetair wordt, verheft het horizontalisme tot wereldbeeld. De aan de gang zijnde technologische revoluties hebben tot gevolg dat de ruimte op aarde verschrompelt en verdwijnt. De ruimte is geen obstakel meer en de reactietijden evenmin. Zo wordt de aarde opnieuw een plat vlak!!! Een plat dorp!
De ‘horizontalisering’ van de planeet, die inderdaad tevens ons verschrompelend dorp is geworden, heeft verreikende gevolgen voor ons wereldbeeld.
Het horizontalisme verbrijzelt het verticale wereldbeeld, dat zeer diep en sedert de oertijd, in het menselijk bewust- en onderbewustzijn was verankerd. De mensaap is immers aapmens geworden door overeind te kruipen, drie miljoen jaren geleden en omhoog te kijken. De verplaatsing van het zwaartepunt in het lichaam van de hominide heeft de ontwikkeling en uitzetting van zijn hersenen mogelijk gemaakt en de neo-cortex tot ontwikkeling gebracht. Eens overeind gekropen is hij de verticale dimensie onbewust gaan beschouwen als die van zijn opgang, zijn vervolmaking, zijn verbondenheid met het zijnsmysterie, dat hem overstijgt, en met de transcendentie. De mens leefde op de aarde maar keek naar de hemel. De religie legde een brug tussen beiden, want religie is verbondenheid. Dit groeide uit tot het verbond met de goden of de enige godheid, zoals bij de Joden van de Bijbel. Het monotheïsme verhevigt de boven-onder-visie op de werkelijkheid. De Bijbel stoelt op een paradigma van verticaliteit: God spreekt uit de hemel. Mozes ontvangt de tafels met de Tien Geboden boven op de Sinaï-berg, Christus stijgt op ten hemel en op de dag van het Oordeel daalt de Heer uit de hemel neer. Het verticalistische paradigma voedt ook de autoriteitsgedachte. Naar God en zijn plaatsvervangers, naar de profeten, koningen, hogepriesters, pausen en heersers van allerlei slag werd opgekeken. Zo ontstond de piramidale gezagsstructuur die het hele westerse denken heeft beïnvloed. Ze werd niet fundamenteel betwist sedert het Romeinse keizerrijk, ook niet door de Verlichting met haar rationalisme. De Franse revolutie heeft een einde gemaakt aan het vorstelijk absolutisme - dat van de zonnekoning - een extreme vorm van institutioneel verticalisme. Maar de terreur van M. Robespierre en het daarop volgende Bonapartisme vervingen het omver geworpen verticalisme door een ander. Verticaal georiënteerd waren eveneens het kapitalisme met zijn dominerende ‘captain of industry’, en het Marxisme met zijn ‘dictatuur’ van het proletariaat en van de KP, wat is uitgemond in de meest extreme vormen van verticaal autoritarisme onder o.m. Stalin en Mao Zedong. Op onze dagen is de Islam, met zijn theocratische gezagsstructuur, een uiterste voorbeeld van verticalisme, maar ook een heftige reactie tegen de horizontaliserende netwerk-invloed van de westerse samenleving.
Het is slechts zeer recentelijk dat het ontstaan van de globale netwerkmaatschappij het autoritaire maar ook transcendentale verticalisme is gaan ‘dwarsbomen’ door het ontwikkelen van een horizontale visie op mensen en dingen. Religie wordt vervangen door ‘ongebondenheid’. En de meest horizontaal gezinde cynicus legt uit waarom Nederland en Vlaanderen behoren tot de Lage Landen, tot het vlakke land, le plat pays: ‘deze landen en contreien hadden immers ooit een geloof dat bergen kon verzetten. Dit is inmiddels gebeurd en wat overbleef was een vlakte, omringd door enkel horizon!’
Autoriteit is vervangen door cybernetica, door spontaan werkende mechanismen en systemen, zoals b.v. Internet. In deze wat te eenvoudige interpretatie zijn ook de markteconomie, de robotica, de telematica, de automatisering... horizontaliserend. In bedrijven wordt het piramidale organigram vervangen door een stelsel van decentralisatie. Een groot bedrijf is vaak een federatie of confederatie van relatief autonome bedrijfseenheden. Ook de democratie wordt steeds vlakker, en komt dichter bij de burger door rechtstreeks beroep te doen op hem via allerlei vormen van volksraadpleging, televoting en referenda. De burger wordt politicus, in de digitale democratie. Daarbij eroderen traditionele verticale gezagsstructuren in de meeste instellingen, kalft ook het moreel of ideologisch gezag af van kerken, politieke partijen, bonden, universiteiten en ontwikkelt zich een crisis van de ‘representatieve‘ democratie, die door vormen van directe democratie wordt vervangen.
De doorbraak, nog gedeeltelijk onderbewust, van dit netwerk-denken verklaart ook gedeeltelijk de kanteling van de traditionele waardeschalen, onder meer inzake gezinsstructuren, huwelijksmoraal en ouderlijk gezag. Het is geen toeval dat met name in de taalfilosofie het deconstructivisme (o.m. van Jacques Derrida) zoveel opgang maakt. Er dient zich een anti-hiërarchische opvatting aan die, naast positieve aspecten, onvermijdelijk enige egaliserende vervlakking in de hand werkt, ook al wordt de vedettencultus door de bevolking extreem beoefend (zie de Diana- en JJ.F.Kennedy-effecten). Wat dan weer niet belet dat ‘uitstekende’ elites sterk worden gecontesteerd en bekritiseerd. Het is niet de geringste tegenspraak dat met name in de politiek die politici, die een anti-elitair program aan de kiezer weten aan te praten, een machtspositie veroveren die hen ‘in een baan’ propulseert rond en in het midden van de heersende maar bekritiseerde elite. Een strategie van bevruchtende nestbevuiling, waardoor men als politicus het benijdenswaardige statuut van BV - bekende Vlaming; nota bene geen synoniem voor bekwame Vlaming - in de wacht sleept!.
3.2. Van Hij-gevoel naar Wij-gevoel.
De netwerkmaatschappij vertoont niet alleen de neiging het verticaal paradigma te vervangen door allerlei vormen van horizontalisme, een voortschrijdende ommekeer waarover een genuanceerd waardeoordeel moet worden uitgesproken en waarvan de pro’s en contra’s zorgvuldig moeten worden afgewogen. Een tweede essentieel gevolg heeft te maken met het feit dat de netwerksamenleving het medemenselijk en solidair wij-gevoel in de plaats stelt van het hiërarchisch Hij-gevoel (de vader, God, de baas, de overheid...). Zo wordt ruimte gecreëerd voor nieuwe vormen van samenwerking, vredesstichting en marginalisering van conflicten (zeker op ideologisch vlak). De wij-cultuur - ‘wij zijn het volk’, riepen de opposanten in de straten van Berlijn en Leipzig in 1989 - breekt met het Platonicijns dualisme, dat van conflictuele aard is en de Westerling, sedert 2.500 jaar, heeft genoopt tot een keuze-houding. De voorbeelden van het diep gewortelde dualisme in de westerse beschaving zijn legio: hemel en aarde, God en duivel, hemel en hel, leven en dood, geest en stof, ziel en lichaam, goed en kwaad, cultuur en natuur, het Aristotelische onderscheid tussen de materia prima en de species impressa, tussen hij en ik, man en vrouw, wit- en zwart-interpretaties, links-rechtse opstellingen in de politiek... Het westerse denken heeft eeuwen gefunctioneerd op basis van een ‘of/of’-logica, wat dwingt tot conclusies, ook in de wetenschap, terwijl het wij-gevoel veel sterker aanleunt bij de Oosterse filosofieën, die een ‘en/en’-logica prediken. De doorbraak van de netwerksamenleving opereert een fundamentele mutatie in wat eeuwenlang meest essentieel is geweest in de levensbeschouwelijke funderingen van de westerse beschaving. Wat verklaart waarom boven vermelde dualistische tegenstellingen volop vervagen en worden vervangen door een eenheidsdenken - la pensée unique - of althans door een verzoenend eenmakingsdenken. Tevens toont dit ook aan waarom Aziatische beschavingen, met totaal andere, minder verticale paradigmata, zich makkelijker aanpassen aan de netwerksamenleving. Behalve dan China dat juist het Marxistische communisme, een typisch westerse ideologie, vol verticalisme en autoritaire Hij-gevoelens, uit het Westen heeft geïmporteerd. De horizontalisering van de denkramen in het Westen, onder invloed van de groeiende netwerken, is uiteraard geen donderslag aan een heldere hemel. Men kan stellen dat bepaalde elementen van anti-verticalisme reeds schuilden in de geschriften van sommige filosofen en denkers van het einde van de XVIIIde (b.v. J.J. Rousseau en D. Hume) en XIXde eeuw, maar de spectaculaire dijkbreuk-doorbraak is van recente datum.
3.3. De drie pijlers van de westerse beschaving wankelen.
Wat men de ‘westerse beschaving’ pleegt te noemen steunt op drie pijlers: de joods-christelijke theocratische traditie, het antropocentrisme van de Renaissance en het rationalisme van de Verlichting. Elk van deze pijlers verkeert in crisis. Wat de eerste pijler betreft gaat het om een evidentie.
* De joods-christelijke religieuze pijler is van de drie de meest geteisterde. Er is immers onttovering van het wereldbeeld. Het zijnswonder wordt verdrongen door de wetenschap en nog meer door een oppervlakkige scientistische interpretatie van de werkelijkheid. Terloops moet onderstreept dat de grensverleggende hedendaagse wetenschap meer vraagtekens ontdekt dan uitroeptekens oogst en opnieuw en steeds meer oog heeft voor het ondoorgrondelijke zijnswonder dat de hele werkelijkheid omspant. Maar een bepaalde democratisering en vulgarisering van wetenschappelijke verklaringen en ontdekkingen heeft bij een groot publiek de indruk verwekt dat het religieuze geloof ‘onredelijk’ is en behoort tot de infantiele fase van de menselijke evolutie. Bovendien wordt het Godsgeloof - in het spoor van Nietzsche - gezien als een bedreiging voor de menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid.
* De tweede westerse beschavingspijler betreft de opvattingen van de Renaissance, vol antropocentrisme, die van de mens de held van de werkelijkheid en de geschiedenis hebben gemaakt. In de loop van de XXste eeuw heeft evenwel een onttroning plaats van de mens als held van het beschavingsverhaal. De mens is geen gevallen engel maar een overeind gekropen aap, die via de ‘error and trial’-methode van de evolutie stommelend en stamelend eerst mensaap, dan aapmens en uiteindelijk homo sapiens is geworden. Maar volgens S. Freud is hij nog steeds een door reflexen en libido’s gedreven wezen waarvan de vrijheid en dus de verantwoordelijkheid miniem zoniet onbestaande zijn. Onder zijn hersenpan schuilt een drietraps-hersenstel. Dat van het primitieve reptiel, dat zich nestelt in de hersenstam, waar de reflexen huizen; dat van het dierlijke zoogdier in delen van de cortex en dat van de zelfbewuste mens dat woont in de neo-cortex of hersenschors. De structuralisten doen er nog een ontluisterend schepje bij door te verkondigen dat de menselijke ‘persoon’ - etymologisch afgeleid van ‘per-sona,’ wat stem versterkend toneelmasker betekent - een zeer tijdgebonden fenomeen is, dat bij de volgende vloed op de stranden van de geschiedenis weer uit wordt gewist zoals een zandfiguur aan de zoom van de zee.
* De derde pijler - die van het rationalisme en de verwetenschappelijking - wordt over de hekel gehaald door het post-moderne scepticisme dat aan het relativisme algemene geldingskracht geeft, een op zich vreemde gedachtenkronkel. Zo wordt de wetenschap, als exponent van het menselijke denken, onderhevig aan ontluistering. De wetenschap wordt verantwoordelijk geacht voor de ‘shadows of progress’, van de atoombom en de cloning, tot de pollutie en de dioxine-crisis. En de wetenschappelijke maakbaarheid van de menselijke samenleving, via allerlei structuren, is een totale illusie gebleken sedert de instorting van het communisme.
Onttovering van het wereldbeeld, onttroning van de mens als held van de geschiedenis, ontluistering van wetenschap en technologie, ziedaar de drievoudige verpuining van de zuilen die de gevel van de Europese beschavingstempel eeuwen hebben ondersteund.
Begonnen met de uitvinding van chips en microschakelingen, in een samenleving reeds open geploegd door de televisie, is sedert nauwelijks een paar decennia een ware planetaire revolutie begonnen, die een structuurbreuk verwekt in ons menselijk denken en doen. De doorbraak van het informatisme is zo trend brekend en omwentelend als de Renaissance of de Verlichting, ofschoon het fenomeen van een totaal ander type is. Een nieuwe maatschappij is aan het ontstaan.
3.4. Voortaan bepaalt de mens zijn eigen evolutie en dus zijn eigen toekomst.
Er is nog een ander omwentelend aspect aan de veranderingsorkaan die over de westerse samenleving en grote delen van de wereld raast. Voor het eerst in de geschiedenis van de homo sapiens wordt het duidelijk dat de mens geroepen is om een auto-evolutief wezen te worden, dit wil zeggen een wezen dat zijn eigen evolutie bepaalt. De mens heeft sedert zijn ontstaan op de planeet steeds gestreden tegen zijn omgeving, die hij als een determinisme ervaarde, en die hij gepoogd heeft naar zijn hand te zetten door het voeren van één ononderbroken overlevingsstrijd. Zo heeft hij zich ‘vrij’ kunnen vechten van talrijke omgevingsfactoren, misschien op een wijze die vandaag blijkt te ver gegaan te zijn, als de aandacht gaat naar de aantasting van het leefmilieu. De ontwikkeling van de agricultuur, de sedentarisatie, de verstedelijking, de grote wetenschappelijke ontdekkingen en uitvindingen en de opbouw van een artistieke cultuur zijn de belangrijke stapstenen van deze evolutie. De mens is steeds een creatief wezen geweest, op straffe van eliminatie, en dit dank zij zijn wonderbaarlijke zelfbewustzijn, het bewustzijn dat hij een ‘ik’ is, dat zich onderscheidt van het anonieme ‘wij’, van de kudde. Maar het is slechts tijdens de laatste decennia dat het besef is gegroeid dat hij tot veel meer in staat is: zich zelf herscheppen, het menselijke ras herkneden, elementaire deeltjes mede-scheppen via zijn bewustzijn (the collapse of the wave function in de quantumfysica), teleportatie, experimenteren met wat hij artificiële intelligentie noemt, zijn eigen verouderingsproces overwinnen. Vanzelfsprekend heeft de benevelende gedachte dat de mens in staat is zijn eigen evolutie als levend wezen te sturen, vooral te maken met de fabelachtige ontdekkingen op het stuk van de biologie en de genetica. Dat men deze ontdekkingen ook angstaanjagend noemt - zoals allerlei vormen van genetische manipulatie tot en met cloning - is het zoveelste bewijs van de begrijpelijke veranderingsangst die het huidige fin de siècle beheerst.
De onwennigheid van de hedendaagse mens tegenover de wervelwind van vernieuwing alom, verwijst naar het verhaal van de leerling-tovenaar. Van gedetermineerd wezen, onhandig ex-dier, werd hij een zelf-determinerende Prometheus, die kennelijk en steeds meer het vuur van de kennis geroofd heeft van de goden. Hij bevindt zich in de toestand van de stuurman, die het hoofd moet bieden aan een weersverandering - eigenlijk een verandering van klimaat - die hijzelf heeft verwekt. Hij voelt zich steeds centraler als menner - vandaag zegt men manager - van zijn eigen ontwikkeling en evolutie en dit gevoel voedt zijn plankenkoorts tegenover de verantwoordelijkheid die hij dient op te nemen. ‘Verandering omzetten in menselijke vooruitgang en daardoor zijn toekomst bepalen’ is voor een auto-evolutieve mensheid een haast bovenmenselijk opdracht.
Miljoenen jaren lang heeft de mens de evolutie ondergaan. Vandaag dringt het tot hem door dat evolutie door factoren van omgeving en selectie is omgebogen tot ‘involutie’ door eigen ontdekking en reflectie. Een benevelende gedachte.
Onvermijdelijk voelt de nadenkende homo informaticus zich én triomfantelijk enthousiast (van het Griekse ‘en theos’: in God) én ongerust over wat komen kan en wat daarvan de gevolgen kunnen zijn. Hij kent de Griekse mythe over hoogmoed - hubris- en boete - nemesis -. Veel oude zekerheden liggen aan scherven. Vaak voelt hij zich als een balling in de maastchappij en een wees van God. Niet zelden kiest hij voor de gemakkelijkheidsoplossing: zich door en op de massa lotgenoten laten meedrijven, in een horizontaal netwerk - veeleer een kluwen - dat dank zij zijn aangeboden anonimiteit, tegenstrijdig, het individualisme in de hand werkt.
* * * *
De mens van het einde van de XXste eeuw is veel meer dan in het verleden de iconoclast van de oude wereldbeelden. Het zijnswonder spreekt hem steeds minder aan in een werkelijkheid die wetenschappelijk gekwantificeerd en audio-visueel vertaald wordt. Het bestuur van de polis wordt meer een kwestie van bestuur, minder een doelgerichte opgave in naam van de gemeenschap. Wat met een democratie die idealen vervangt door haalbare doelmatigheid en vies is van visie?
-
IV. EEN HISTORISCHE DOORBRAAK: HET BINOOM ‘DEMOCRATIE + MARKT ECONOMIE’.
4.1. Democratie en markteconomie zijn complementair.
Ondanks alle problemen, uitdagingen en schaduwen die de hedendaagse democratie overvallen, was en is de democratie nooit zo populair en aantrekkelijk geweest in de meeste landen van de wereld, vooral sedert de val van het communisme. De communistische regimes, te beginnen met de Sovjet-Unie en China, hebben trouwens nooit geaarzeld aan politieke woordvervuiling te doen door het woord ‘democratie’ of ‘volksdemocratie’ toe te passen op hun eigen dictatoriale staatsvormen. In de westerse landen heeft zich reeds even voor het laatste kwartaal van de XXste eeuw een fundamentele mutatie voorgedaan in het denken over economische en politieke systemen, en dit twee decennia voor de instorting van het communisme een feit was. Deze mutatie in de politieke theorie, die trouwens erg schatplichtig is aan de economische theorie, betreft de doorbraak van het binoom ‘concurrentiële markteconomie + pluralistische politieke democratie’. De gedachte dat markteconomie en democratie zich op een complementaire wijze tot elkander verhouden was reeds vrij uitdagend geformuleerd door Milton Friedman in zijn werk ‘Capitalism and Freedom’, dat in 1967 verscheen en waarin de auteur op zijn beurt verwees naar het trend zettende boek van J.A. Schumpeter ‘Capitalism, socialism and democracy’ van 1941. Op dat ogenblik - de zeventiger jaren - helde de meerderheid van de westerse intelligentsia nog over naar de stelling dat markteconomie en kapitalisme ongeveer synoniemen waren en dus verwerpelijk, en dat democratie daar haaks op stond en derhalve dienstig moest worden gemaakt aan de strijd tegen het kapitalistische marktsysteem. Het kapitalisme betekende immers machtsconcentratie en dus machtsmisbruik en imperialisme, wat moest leiden tot een belangensamenzwering van big business, big gouvernement en eventueel big unions. In hoofdstuk I,4 hebben we onderstreept hoe het klassieke kapitalisme aan een grondige mutatie onderhevig is en evolueert tot een soort ‘informatisme’, waarbij de immateriële kennisfactor de belangrijkste productiefactor wordt, in een sfeer van vrije gedachtenuitwisseling en concurrentie.
In de jaren zestig groeide vanuit de neo-liberale school van Chicago de opvatting dat economische en politieke vrijheden wel konden worden onderscheiden maar niet konden worden gescheiden. De vrijheid van meningsuiting, van vergaderen, van politieke partij- en vakbondsvorming leidt noodzakelijk tot de vrijheid van ondernemen, investeren, consumeren, exporteren. De neo-liberalen wezen er evenwel op dat niet elke markteconomie aanbevelenswaardig is. Privé-monopolisering is in termen van welvaartsverlies even verwerpelijk als staatsmonopolisering. Enkel een concurrentiële en derhalve intern competitieve markteconomie maakt kans optimaal te functioneren en dus de welvaart voor zoveel mogelijk mensen zo groot mogelijk te maken. De politieke democratie moet de markteconomie ondersteunen en behoeden tegen machtsmisbruik en de markteconomie van haar kant moet beletten dat de democratische politiek zich zou bezig houden met economische en sociale aangelegenheden op een wijze die de optimale werking van de economie verstoort en daardoor de welvaart verkleint.
4.2. Het binoom wordt trinoom: democratie + markt + rechtsstaat.
De markt, ingebed in wat de economen het markteconomisch systeem noemen (met zijn wetten van vraag en aanbod, vrije prijsvorming, optimale allocatie en ruil), ‘vliegt steeds meer wereldwijd op automatische piloot’. Dit verschijnsel wordt in veel landen als een feit aanvaard, dat zo nodig dient bevorderd te worden. Het gevolg hiervan is een ‘recessie’ van de traditionele politieke staatsbesturing. Tijdens de jongste decennia heeft de markteconomie daardoor op haar beurt een dominerende politieke, dit is polis-besturende dimensie verworven, niet alleen in het Westen maar ook in andere delen van de wereld. De geo-politiek wordt geo-economie.
Het markt-denken en de impliciete machtsoverdracht aan de markt werden ook in de hand gewerkt door de staatsinmengende overdrijvingen van de gemengde economie in de na-oorlogse westerse democratieën en aan de contra-productieve effecten van het Keynesiaanse uitgavenbeleid (inflatie, competitiviteitsverlies, werkloosheid), die steeds sneller worden gesanctioneerd in een wereld van concurrentie en beweeglijke multinationale bedrijven.
Tegelijkertijd is het bewustzijn gegroeid dat de markteconomie maar doelmatig kan functioneren binnen een wettelijk kader dat beantwoordt aan de beginselen van de rechtsstaat en ‘the rule of law’. En dit op nationaal, maar steeds meer op internationaal vlak. De rechtsstaat, volgens de opvattingen die eigen zijn aan het westerse denken sedert de Verlichting maar die ook opgenomen zijn in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, kan enkel een democratische rechtsstaat zijn. Men zou dus kunnen stellen dat het binoom ‘democratie + markt’ best wordt omgezet in een trinoom: ‘democratie + markt + rechtsstaat’. Meteen leidt dit tot de meer enge bepaling van democratie. Momenteel zijn er in de wereld ongeveer 13O democratieën, waar geregeld vrije en geheime verkiezingen plaats vinden, maar het zijn zeker niet allemaal rechtsstaten, met rechtszekerheid en bescherming van de rechten van de burger, te beginnen met zijn mensenrechten. De ‘electorale democratie’ is noodzakelijk, maar niet voldoende als ze niet uitgroeit tot een volwaardige ‘rechtsdemocratie’, de voldragen democratie in tegenstelling tot wat de ontwikkelingsdemocratie zou kunnen genoemd worden. Vaak wordt de gevorderde democratie ook verondersteld een ‘welfare state’ uit te bouwen, als instrument van strijd tegen de armoede en sociale bescherming van minder bedeelden.
Wat de markteconomie betreft dient onderstreept dat de beslissing in een democratische samenleving om de markteconomie te laten ‘bestaan’ en te laten werken - al dan niet bijgestuurd - op zich ook een politieke beslissing is, die op democratische wijze tot stand dient te komen. Maar gebeurt dit ook in concreto? De mundialisering van de economie met haar grensoverschrijdenden machtsconcentraties verzwakt bovenstaande uitspraak elke dag een stuk meer. De werkbaarheid en de autonomie van de democratische besluitvorming binnen de nationale grenzen worden steeds meer uitgehold. Derhalve is zoiets als Europese integratie, leidend tot democratische Europese gezagsuitoefening van vitaal belang.
Het trinoom ‘concurrentiële markteconomie + politieke democratie + rechtsstaat’ wordt op het vlak van de beginselen verheven tot hoofddoel van de geavanceerde samenleving, als voleinding en bekroning van een lange maatschappelijke evolutie. Wat ons terug brengt tot F.Fukuyama, die deze redenering - in het oude spoor van Hegel - door heeft getrokken in zijn betoog over ‘the end of history’ van 1992.
Een dubbel voorbehoud dient gemaakt ten aanzien van dergelijk millenaristisch optimisme. De geschiedenis blijft zich dialectisch ontwikkelen en valt geenszins stil. Vooreerst is de complementariteit tussen markteconomie, democratie en rechtsstaat niet volledig symmetrisch en ten tweede zijn zowel de markteconomie als de politieke democratie onderworpen aan de wet van de entropie, dit is de wet van het verval.
4.3. Toch niet het einde van de wereldgeschiedenis: het trinoom wordt asymmetrisch toegepast.
De meer recente historische ervaring in de westerse natiën leert dat de politieke democratie principieel complementair is met een concurrentiële markteconomie en er op termijn mee gepaard gaat, voor zover de ‘rule of law’ van de rechtsstaat waakt over een aantal te eerbiedigen spelregels (loyale concurrentie, contractuele rechtszekerheid, geen fraude, noch sluikhandel, noch maffia-praktijken, enz...). Onder die voorwaarden volgt hieruit dat democratie zonder vrije markteconomie uiteindelijk niet mogelijk, want niet bestaanbaar is, bij gebrek aan essentiële vrijheden.
Maar is het ‘omgekeerde’ eveneens waar? Kan een vrije markteconomie functioneren zonder politieke democratie? Het volstaat de huidige ‘state of the world’ na te pluizen om tot het inzicht te komen dat in een aantal landen - en niet van de minste, zoals China - de vrije markteconomie grotelijks is in-gevoerd, evenwel zonder tot stand brenging van een democratisch politiek regime. M.Gorbatsjov heeft in de nadagen van de Sovjet-Unie met zijn perestrojka en zijn glasnost gepoogd simultaan én de vrije markteconomie én de pluralistische democratie (aanvankelijk binnen de communistische partij) in de praktijk om te zetten. Deze symmetrische operatie leidde evenwel tot een chaotische situatie die binnen de kortste keren de communistische partij en de Sovjet-Unie ten gronde richtte. Daardoor werd M. Gorbatsjov die merkwaardige staatsman die levend van zijn bad in de wereldgeschiedenis is gestapt omdat hij, als politicus, net het tegenovergestelde heeft bereikt van wat hij beoogde. Hij wilde het communisme redden door het te moderniseren en het implodeerde. Hij wilde de Sovjet-Unie verstevigen door ze te decentraliseren en de Unie explodeerde! Vandaag is Rusland economisch een puinhoop en politiek een worsteltent. In China daarentegen, de lijn van partijleider Deng Xiao Ping voortzettend, poogt het huidige bewind de economie te liberaliseren terwijl de politiek in het strakke keurslijf van het communistische éénpartijstelsel wordt gehouden. Het bloedige ‘drama van het Tien-Anmien-plein’ in 1989 was hiervan de tragische illustratie. Ook in Singapore en geheel of gedeeltelijk in Zuid-Korea, de Filippijnen, Indonesië, Vietnam, en nog andere Aziatische landen werd de economie geliberaliseerd onder de loden mantel van een autoritair bewind. Hetzelfde kan worden gezegd van een aantal landen van Zuid-Amerika (Pinochet in Chili) en Afrika (Mobutu in Zaïre). Omwille van zijn dimensie en het ontwikkelingspeil van zijn economie, is het Chinese experiment van asymmetrische liberalisering - wel de economie; niet de politiek - ongetwijfeld het meest boeiende. De historische ervaring leert dus dat de complementariteit tussen markteconomie en democratie niet volledig wederkerig opgaat, zeker niet in de tijd beschouwd, zoals het Chinese experiment vandaag bewijst. De vraag is echter hoe lang dergelijke asymmetrie kan worden in stand gehouden? Zal de druk in China niet toenemen om ook de politieke structuren te democratiseren naarmate de economische vrijheden en ook de welvaart van de bevolking toenemen? Of zal het Chinese leiderschap op een bepaald ogenblik verplicht worden de economische liberalisering terug te schroeven om zijn politieke autoriteit en de alleenheerschappij van de communistische partij te kunnen handhaven? Enkel de toekomst kan dit uitwijzen. De geschiedenis leert immers dat geen enkele toestand onomkeerbaar is en wij moeten voorzichtig zijn met definitieve uitspraken. Met geweld van mensen op mensen kan veel worden omgebogen, te niet gedaan en opgelegd. Staal kan worden geplooid, mensen ook. Hout kan worden gebroken, mensen ook. Vee kan worden afgemaakt, mensen ook. En de moderne technologie van de dictatuur en het geniepige totalitarisme hebben enorme vorderingen gemaakt. Toch dringt zich nu reeds één conclusie op: de Chinese ‘mix’ van markteconomie en niet-democratie, waarbij ook de rechtsstaat flagrant in gebreke blijft, is onstabiel. De keuze tussen meer dictatuur of meer democratie wordt onvermijdelijk. Het huidige Chinese ‘model’ kan op termijn niet worden beschouwd als een oplossing die maximaal de welvaart van zoveel mogelijk mensen verwezenlijkt. Niettegenstaande de stellingen van die westerse China-watchers die zo enthousiast doen over de ‘asian values’
4.4. Het binoom ‘markteconomie + democratie’ is onderhevig aan de wet van de entropie.
Een tweede voorbehoud dient gemaakt ten aanzien van het optimistische, toekomstgerichte geloof in de geleidelijke doorbraak van het binoom ‘markteconomie + democratie’, onderbouwd door de rechtsstaat (dan wordt het een ‘trinoom’). President B.Clinton gewaagt van ‘marketdemocracy’. Maar zowel de markteconomie als de politieke democratie houden niet spontaan stand. Krachten van zelfvernietiging treden op. Beiden zijn onderworpen aan de wet van de entropie, dit is de tweede wet van de thermodynamica, ook genaamd de wet van S.Carnot. Het gaat om de wet van het verval, van het energieverlies, van de terugkeer tot de wanorde.
De concurrentiële markteconomie, de enige ‘economie’ die kans maakt te beantwoorden aan wat nodig is om de welvaart zo groot mogelijk te maken voor zoveel mogelijk mensen - de economen gewagen in dit verband van de Pareto-voorwaarden van welvaartsmaximalisatie -, wordt in haar bestaan bedreigd door het verminderen van de mededingingsdruk. Dit gebeurt aan de aanbodzijde door oligopolie- en monopolievorming, door allerlei vormen van machtsconcentratie, door kartelvorming en prijsafspraken, door publiciteit en reclame met de bedoeling de elasticiteit van de vraag te verkleinen zodat de klant minder prijsgevoelig wordt. Ook innovatie van producten en productiemethoden kunnen concurrentie verstorend optreden als de innovaties te lang worden beschermd, wat betekent dat vanuit het standpunt van de politiek in een democratie de innovatorische concurrentie moet worden bevorderd. Vaak is het overheidsoptreden eveneens markt- verstorend en draagt het bij tot de ‘economische entropie’ als gevolg van protectionisme, overregulering, overbelasting, bepaalde vormen van subsidiëring, naasting van bedrijven, inkomens- en prijzenbeleid. Maar ook aan de vraagzijde kan concurrentieverstoring optreden door concentratie van vragers in monopsonies of oligopsonies. De concurrentiële markteconomie dient dus dagelijks te worden verdedigd. In de Europese Unie is dit de taak van de Europese commissie, waarvan de beslissingen eventueel door het Europees Gerechtshof afdwingbaar worden gemaakt (zie b.v. de verplichting - omwille van de concurrentieverstoring - opgelegd aan de vorige Belgische regering Dehaene om 11 miljard BF Maribelsteun terug te vorderen van de bedrijven die werden betoelaagd).
Een andere beschouwing is wellicht nog fundamenteler. De economische theorie - sedert D. Ricardo ( 1772-1823) - betoogt dat de concurrentie, naarmate ze volmaakter wordt, de winst aantast. Concurrentie vermindert de macht van de ondernemingen en verhoogt de macht van de consument. Perfecte concurrentie leidt in de limiet tot een ‘zero power situation’, waarbij de winst - in de betekenis van overwinst - verdwijnt. Dank zij mededinging onder aanbieders ontstaat de ‘soevereiniteit van de consument’, waardoor de klant koning wordt.
Een parallel kan worden getrokken met de pluralistische, concurrentiële democratie die berust op de mededinging van politieke partijen en kandidaten, allen dingend naar de gunst van de kiezers. Toen ik in de jaren vijftig student was in de VS aan de Columbia Universiteit te New York, publiceerde Anthony Downs een ophefmakend boek onder de titel ‘An economic theory of democracy’, waarin hij de grote gelijklopendheid schetste tussen de werking van de economische en de ‘politieke markt’. Politici gedragen zich als ondernemers en partijen als ondernemingen, die pogen hun politieke winst te maximaliseren. Een vrij cynisch gedragsmodel. Het maximaliseren van het persoonlijke nut van de politicus bestaat er evenwel in het algemeen welzijn - in feite het belang van zoveel mogelijk mensen - te bevorderen. Want dan zullen de kiezers voor die politicus stemmen. Het algemeen belang wordt derhalve tot stand gebracht dank zij het vrij egoïstische gedrag van de politicus, wiens persoonlijk belang erin bestaat het algemeen belang na te streven. Zoals de consument, strevend naar zijn eigenbelang, uiteindelijk ook het algemeen belang behartigt. Het gaat hier om een liberale stelling waarbij het algemeen welzijn wordt beschouwd als de optelsom van individuele belangen en geen ruimte wordt geschapen voor enige ethische inschatting van wat moet en niet hoort.
Zoals de markteconomie, die voortdurend streeft naar vermindering of uitschakeling van de concurrentie, is ook de pluralistische democratie voorwerp van entropie en verval. De pluralistische democratie is veeleisend en kwetsbaar en moet dagelijks worden verdedigd door toepassing van een hele reeks deugden en kwaliteiten: verdraagzaamheid, samenwerking, compromisbereidheid van de politieke partijen, luisterbereidheid, moed, verantwoordelijkheidsbesef - ook bij de kiezers -, ethisch ingesteld gedrag van de verkozen mandatarissen, geloofwaardigheid van het politieke discours, enzovoort. Waarbij komt dat zowel markteconomie als democratie nood hebben aan de rechtsstaat om een aantal gedragsregels op te leggen en afdwingbaar te maken. Hoe meer de rechtsstaat is uitgebouwd, hoe minder de democratie onderhevig is aan de wet van de entropie.
De veeleisendheid van het democratisch bestel leidt dan ook niet zelden, bij ontstentenis van voldoende functioneringsdiscipline, tot ondermijning en afglijding, in chaos, naar meer autoritaire of totalitaire regimes. Demagogie, hengelen naar de volksgunst, zich doen beminnen door de bevolking, gelijk geven aan iedereen, door het politieke landschap rijden als Sinterklaas, daarbij de kiesbeloften als snoepgoed gretig uitstrooiend van rechts naar links en terug via het centrum, het publiek gelijk geven wanneer het vreemdelingen de schuld geeft van al wat fout gaat, het verholen of openlijk prediken van racisme en collectief egoïsme, xenofobie en economisch protectionisme... is een voortdurende bekoring, in overeenstemming overigens met de zondebok-theorie, waarbij verantwoordelijkheid af wordt gewenteld. De houding van volksvleierij, die de democratie dwarsboomt omdat ze het algemeen welzijn verwaarloost, beantwoordt aan de bekende uitroep: 'Ik ben hun leider; dus volg ik hen.' Veel politici beseffen niet dat het algemeen welzijn niet beantwoordt aan wat de mensen graag horen en graag hebben, maar wel aan wat ze nodig hebben.
Maar ook veel burgers gaan niet vrij uit bij het behartigen van de democratie. Hun onverschilligheid, hun onwil om enige belangstelling te tonen voor de res publica, waarbij in het stemhokje in eerste instantie aan het eigen belang wordt gedacht (zie hoofdstuk VII,2), hun verdeeldheid over problemen en oplossingen en hun verspreiding over talrijke partijen, bemoeilijken het bestuur van de polis en de taak van de politicus, die zich moet behelpen met de kaarten zoals die voor hem door de kiezers werden geschud.
Het binoom ‘markteconomie + democratie’ houdt niet stand op eigen kracht. Het dient bijgestuurd en ondersteund in het raam van de rechtsstaat, nationaal en internationaal, maar ook, naar de burgers toe, door maatschappelijke bewustwording en opvoeding tot verantwoordelijkheid, waarbij rechten en plichten elkaar in evenwicht houden. Meteen ontstaat een ethische invalshoek, die onontkoombaar is. Het trinoom ‘markteconomie + democratie + rechtsstaat’ kan niet werken in een ‘ethisch-vrije zone’. Er is nood aan ‘polethiek’, aan ‘meta-economie’ en aan een rechtsstaat, voor wie recht en rechtvaardigheid meer is dan alleen maar wettelijkheid. Terecht stellen de Franse rechtsgeleerden: ‘Il y a les pays de loi et les états de droit’, wat kennelijk niet hetzelfde is. En als de markteconomie - l’écono- mie de marché - ontaardt in een marktmaatschappij - la société de marché - rijst ook een ethisch probleem.
-
MAATSCHAPPELIJKE PIJNPUNTEN.
Het ontstaan van de kennis- en netwerkmaatschappij heeft omwentelende gevolgen die in elk geval bepalend zijn voor de toekomst van de mensheid, in mindere of meerdere mate.
De mens van de XXIste eeuw wordt zelfstandiger, vrijer, verantwoordelijker en meer verbonden met de andere planeetbewoners. De hele wereld wordt zijn achtertuin. De hefbomen van inter-menselijke solidariteit worden veel machtiger. De toegang tot de kennis- en informatiebronnen wordt onbeperkt en quasi ogenblikkelijk. Alle wetenschappen bevinden zich in een ongekende stroomversnelling. Spectaculaire doorbraken worden zichtbaar wat betreft bestrijding van ziekten en pijn, verlenging van het leven, verhoging van levenscomfort en welvaart, doelmatiger aanpak van de onderontwikkeling in landen van de derde wereld, vermindering van de armoede, beheersing van criminaliteit, toename van multiculturele solidariteit. De democratie heeft na de val van het communisme en dank zij het beëindigen van de koude oorlog in veel landen nieuwe kansen gekregen. Zelfs in het fundamentalistische Iran en in het dictatoriale China dromen steeds meer mensen van democratische hervormingen.
Deze positieve voorzuitzichten zijn ongetwijfeld bevorderlijk voor de verspreiding en versterking van de democratie als maatschappelijke inrichting, als politiek systeem en als rechtsstaat.
Maar er zijn ook ‘de schaduwen van de vooruitgang’ die het toekomstbeeld versomberen. De kennis- en netwerkmaatschappij verwekt gevolgen, pijnpunten, opgaven en uitdagingen, waarvoor vandaag de ogen te weinig worden geopend.
5.1. De duale maatschappij en het trechter-effect.
De ICT - de informatie- en communicatietechnologie -, werkzaam in de netwerkmaatschappij, wijzigt de sociale strata van alle samenlevingen waarover ze vaardig wordt. In een aantal nieuwe industrielanden (NIC's), vooral in Azië, leidt ze tot de snelle opkomst van een industriële en financiële elite en tot zeer hoge economische groei in een sfeer van grote flexibiliteit en lage sociale kosten. Verrijking van weinigen en uitbuiting van velen gaan hand in hand en herinneren aan de sociale toestanden in West-Europa honderd jaar geleden. In de westerse post-industriële maatschappij zijn de meest brutale vormen van uitbuiting weg gewerkt via sociale wetgeving en sociale zekerheid. Maar een ander fenomeen treedt op: dat van toenemende maatschappelijke uitsluiting, die evenwel sterk verschilt van de sociale uitbuiting van het einde van de XIXde eeuw.
Er ontstaat een soort trechter-effect in de hedendaagse maatschappij - een valkuil-effect - dat steeds meer mensen dreigt uit te rangeren, die zich intellectueel noch psychisch kunnen aanpassen aan de veeleisendheid van het beroepsleven. Descartes heeft ons geleerd: 'Je pense, donc je suis'. Vandaag is deze Cartesiaanse wijsheid omgeturnd tot 'j’étudie, je deviens inventif et flexible, je communique; donc je suis'. De informatie-en communicatie-revolutie bevoordeligt een elite, die groeiende is, maar toch nog steeds relatief beperkt is tot personen die geen moeite hebben om om te gaan met computer, internet, hardware en software. Daartegenover staat dat veel onvoldoend gevormde werkwilligen op de 'verstandsmuur' stuiten; zij kunnen niet verder mee. De post-industriële maatschappij, door haar extreem beroep op het abstracte denkvermogen en de creativiteit en door het stellen van steeds hogere beroepseisen, brengt een nieuwe sociale cesuur aan, die zeer moeilijk beleidsmatig kan worden gekeerd. Steeds meer mensen voelen zich hiervan het slachtoffer, waardoor zij bewust of onbewust het rationalisme, dat de post-industriële revolutie aan de maatschappij oplegt, betwisten en zelfs bestrijden. Het is te verwachten dat we evolueren naar een post-industriële maatschappij waarin toekenning van functies en aanwending van de menselijke productiefactor (dus de tewerkstelling) in zeer grote mate zal bepaald worden door de spreiding van de intelligentiequotiënten. Niet de dictatuur van het proletariaat maar wel de heerschappij van een intellectuele elite kan hieruit voortspruiten, met aan de onderkant - lees de zelfkant - van de samenleving een infra-intellectueel proletariaat.
Het bestrijden van maatschappelijke uitsluiting heeft vooral te maken met opleiding, herscholing, welzijnszorg, ontwikkeling van de 'quartaire sector' (die van de non-profit-diensten), het leefbaar maken van onze steden en het bestrijden van de ‘werkloosheidsvallen’, dit zijn situaties waarbij de werklozen geen enkel motief meer hebben om naar werk te zoeken of een baan te aanvaarden.
5.2. De nieuwe armoede en de taaie werkloosheid werpen een smet op de democratie.
De nieuwe discriminaties van de duale maatschappij - in feite een veelvuldig gelaagde samenleving - , hoge structurele werkloosheid en nieuwe armoede zijn een enorme uitdaging voor een democratische maatschappij, gehecht aan de verwezenlijking van fundamentele mensenrechten.
Wat zijn de oorzaken van de armoedetoestand, het meest schrijnende probleem in een welvarende democratie?
Ongetwijfeld speelt de werkloosheid een belangrijke rol, vooral bij de langdurige werklozen, die wegens ouderdom of onvoldoende (her)scholing niet meer aan het werk geraken. De wettelijke pensioenen zijn aan de lage kant. Een aantal mensen hebben gemengde loopbanen achter de rug, soms onderbroken, wat leidt tot lage gedeeltelijke pensioenuitkeringen. Veel zelfstandigen moeten het stellen met een wettelijk pensioen dat niet eens het peil bereikt van het bestaansminimum. Een belangrijke factor heeft te maken met de gebrekkige en dure woongelegenheid en de schuldopbouw in bepaalde gezinnen. Bij vermindering van inkomen, als gevolg van werkloosheid, komen betrokkenen in liquiditeits- en solvabiliteitsproblemen. Arme mensen beperken de scholing van hun kinderen tot het minimum, waardoor een tweede generatie in de uitsluiting en de bestaansonzekerheid verzeilt. Bestaansonzekeren staan zwak op het stuk van de rechtsbedeling en lopen niet zelden verloren in de bureaucratische tredmolen van de mogelijke sociale voorzieningen. Hoeveel kennen niet eens hun sociale rechten? Armoede, gepaard gaande met gebrekkige verzorging, voeding en verwarming, verhoogt de morbiditeitsgraad van het arme bevolkingsdeel, waardoor de persoonlijke kosten stijgen en de arbeidsproductiviteit daalt. Ravages kunnen worden aangericht zodra marginalisering en miserie mensen drijven naar vormen van moderne verslaving (drugs, alcoholisme, gokspelen) en criminaliteit. Tenslotte moet worden onderstreept dat het verval van de huwelijks- en gezinsmoraal in aanzienlijke mate bijdraagt aan de armoede. Het uiteenvallen van huwelijken heeft meestal een steile daling van het inkomen en de levensstandaard van tenminste een van de ex-partners voor gevolg. Tevens is er afnemende gezinssolidariteit: kinderen verlaten hun ouders zonder vast inkomen; oudere ouders worden door hun kinderen onvoldoende geholpen, zowel materieel als moreel, zodat vereenzaming zich voegt bij povere levensomstandigheden.
De armoede wordt echter niet in eerste instantie veroorzaakt door de technologische en economische vooruitgang en het ontstaan van de netwerkmaatschappij. Het zou dwaas zijn te stellen dat het economisch dynamisme en de efficiëntie van de economie moeten worden afgeremd ten einde de armoede te bestrijden. Veel ontwikkelingslanden zijn een tragisch voorbeeld van de gevolgen van verregaande economische inefficiëntie en verarming. Een moderne en rentabele economie is juist vereist om de financiële middelen vrij te maken die nodig zijn voor de bestrijding van de armoede. De armoedebestrijding vergt een gediversifieerde aanpak, die vooral verwijst naar een pedagogiek van de solidariteit. Dat niet alle slachtoffers van de maatschappelijke uitsluiting in de armoede terecht komen, is het gevolg van de omvangrijke sociale zekerheid.
Moderne sociale plagen geven een slecht geweten aan de democratie en verhogen het ongenoegen over de werking van haar instellingen als acute maatschappelijke problemen geen oplossing krijgen.
5.3. De verstandsmuur.
De kennis- en netwerkmaatschappij fungeert als een grote selectie-machine, die de meest bekwame mensen uitselecteert voor het vervullen van specialistische en steeds meer intellectueel en karakterieel veeleisende taken. In een competitieve wereldeconomie neemt de ‘wedren’-mentaliteit toe. Wie niet mee kan, tuimelt in de trechter. De moderne samenleving wordt beheerst door de ‘bell-curve’, de klokvormige Gauss-curve die de statistische verdeling van de intellectuele bekwaamheden meet aan de hand van het intelligentiequotiënt. Wie in de linker staart van de distributie van deze ‘verstandsverdeling’ terecht komt, heeft weinig maatschappelijke kansen. Hij is kansarm en deze toestand lijkt erg onoverkomelijk en onverbiddelijk. Zo wordt de dictatuur van het IQ een uitdaging voor een democratische en billijke samenleving. Verschillen van inkomen, vermogen, afstamming, sociaal en familiaal milieu kunnen, dank zij een aangepast socio-economisch beleid, grotelijks worden weggewerkt of gecompenseerd. Dit werd bewezen gedurende de hele XXste eeuw, o.m. door het heffen van progressieve inkomstenbe-lastingen en het toekennen van sociale uitkeringen aan de minst bedeelden. De herverdeling van de inkomens heeft de maatschappelijke ongelijkheden sterk verminderd.
Maar een maatschappij waarvan de functionele klassenindeling steunt op de klokvormige Gauss-curve van de spreiding van zuiver intellectuele vermogens dreigt een uiterst onbuigzaam karakter te krijgen. Tenzij men zou vervallen in de science fiction-achtige veronderstelling dat over een aantal tientallen jaren genetische manipulatie de scheve spreiding van de intelligentiequotiënten zou kunnen recht trekken, Aldous Huxley’s post-menselijke ‘Brave New World ’achterna.
'Hoe het verstand en de kennis rechtvaardig verdelen?',is een vraag die steeds meer aan de orde zal worden gesteld, ook als op de voorgaande vraag: 'Kunnen het verstand en de kennis worden herverdeeld?' geen antwoord is gegeven.
De dictatuur van het intelligentiequotiënt en de bouw van een verstandsmuur worden tot op zeker hoogte gepromoot door het moderne onderwijssysteem. Het redeneervermogen van de student wordt getest, o.m. via meerkeuzevragen, op een wijze die toelaat de jonge mensen uit te kiezen op basis van hun vermogen tot abstract denken. Dergelijke selectie is nodig in de moderne kennismaatschappij, waarvan het management aan de (intellectueel) meest bekwamen moet worden toevertrouwd om redenen van doelmatigheid. Het ontstaan van een intellectuele meritocratie verwekt evenwel een aantal discriminaties die haaks staan op de populistische hang naar gelijkheid en die de geloofwaardigheid van de democratie ondermijnen. Elk democratisch beleid is vandaag de dag verscheurd tussen de wenselijkheid van meer gelijkheid en de noodzaak van meer doelmatigheid, tussen rechtvaardigheid en dynamisme, tussen billijkheid en groei.
5.4. De kenniskloof en de wet van de afnemende relatieve kennis.
Met de wet van de afnemende relatieve kennis verwijs ik naar de wanverhouding die ontstaat tussen enerzijds de feitelijke kennis, die de mens verwerft en anderzijds de potentiële kennis die hij kan verwerven. Ik formuleerde dit verschijnsel voor het eerst in mijn boek ‘Bron en Horizon’, 1984, Lannoo. De verhouding tussen het gekende en het kenbare lijkt op een breuk met in de teller wat elke persoon weet en in de noemer wat hij zou kunnen of moeten weten. Het drama is nu dat de noemer sneller toeneemt dan de teller, waardoor de waarde van de breuk daalt. Het gekende stijgt volgens een rekenkundige reeks: lineair; het kenbare daarentegen evolueert volgens een meetkundige reeks: exponentieel. Daardoor ontstaat een gapende kloof, een gap, tussen het gekende en het kenbare: de kenniskloof.
De absolute kennis neemt toe, terwijl de relatieve kennis afneemt. Meteen is de wet van de afnemende relatieve kennis geboren. Aan het einde van de XXste eeuw weet iedereen veel meer op veel domeinen, kent hij meer van het heelal, de verst afgelegen sterrenstelsels, van de natuur, het eigen lichaam, zijn psychisme ... dan de vorige generaties. Onze kinderen kunnen meer kennis vergaren in het middelbaar onderwijs dan Erasmus, Leonardo da Vinci, Descartes en Pico de le Mirandola, verzameld in één groot kennis-syndicaat. Maar wat de hedendaagse mens zou kunnen weten of beroepshalve zou moeten kennen is nog veel meer toegenomen. De relatieve onwetendheid groeit. De wet van de afnemende relatieve kennis treft zowel de ongeschoolde als de grootste geleerde. Encyclopedische geesten, zoals die her en der bestonden ten tijde van de Verlichting, zijn een uitgestorven ras. De encyclopedie, thans op CD-rom,, die we allen met ons meedragen, is niet die van onze kennis, maar die van onze onwetendheid. Dit alles verwekt een onderbewust gevoel van frustratie - een ware vervreemding, die door Karl Marx, deze aliënatie-dweper, niet kon worden voorzien in de XIXde eeuw - dat nog wordt aangescherpt door de mediatieke hyperinformatie, die leidt tot desinformatie. Weldra beschikken we, sofa-uitgestrekt, over 1OO TV-kanalen en internet brengt een bodem- en eindeloze oceaan van informatie in de huiskamer. Steeds vaker wordt het essentiële verward met het bijkomstige. De beschaving is bovendien in hoge mate visueel en auditief geworden; zij gaat steeds meer voorbij aan de onzichtbare kant van de dingen.
Het dichten van de nare kenniskloof is van kapitaal belang voor de kwaliteit van de moderne samenleving, voor de beheersing van de werkloosheid en voor de werking van de democratie. Nieuwe hervormende acties moeten worden ondernomen op het vlak van het onderwijs (van laag tot hoog), de educatieve rol van de media, de volwassenvorming, de her- en bij-scholing en derhalve ook de taak van de ondernemingen op dit gebied. Ons onderwijssysteem, dat eeuwen lang een teaching society is geweest, met de klemtoon op het les geven, waarbij de rol van de leerling vrij passief werd gehouden, moet dringend worden omgeturnd in actieve leergierigheid tot een learning society. Dit vereist een nieuwe taakomschrijving in hoofde van de leraar of de professor en een andere opstelling bij de student. Het leren leren is belangrijker dan de inhoud van les of cursus. Leren creatief nadenken, problemen oplossen, nadat de juiste vragen zijn gesteld, is essentieel geworden. De moderne technieken van informatica en telematica kunnen hier sterk aan bijdragen. Belangwekkende pogingen worden trouwens op het vlak van hoogstaande algemeen vormende informatie ondernomen, helaas, zelden in België of Vlaanderen. De Nederlandse TV brengt Teleac met boeiende wetenschappelijke vulgarisatie. En Arte, een Frans-Duits-initiatief, maakt schitterende thema-avonden over culturele, maatschappelijke of politieke onderwerpen. Naast specialistisch en analytisch onderwijs, waarbij bepaalde materies zeer grondig worden behandeld, moet de leerling ook geoefend worden in synthetisch denken, het leggen van verbanden en het speuren naar coherentie en samenhang. Vooral geschiedenis en filosofie lijken geschikt om dit soort mentale kundigheid aan te scherpen. Het begrip 'algemene vorming' moet worden herijkt. Naast de traditionele 'humanioravorming', moeten jonge mensen met ambitie en bekwaamheid een inzicht verwerven in de Europese geschiedenis en cultuur en die van andere continenten. Ze moeten ook ten allen prijze een paar belangrijke Europese talen aanleren en niet te vlug denken dat ze die kennen. Het aanleren van een vreemde taal vergt een dagelijkse inspanning tijdens het hele leven. Vandaar ook het grote belang van uitwisselingsprogramma's van studenten en professoren over de grenzen heen (o.a. Erasmus). Het onderwijs moet eveneens de jonge mensen een minimale politieke en maatschappelijke vorming bijbrengen opdat zij als verantwoordelijke burgers zouden kunnen optreden in een maatschappij die meer en meer zal evolueren naar vormen van rechtstreekse democratie, gebruik makende van beslissende referenda, niet-bindende maar invloedrijke volksraadplegingen, televoting, opiniepeilingen, enz...
5.5. De post-moderne scepsis maakt van de democratie een onrealistisch groot verhaal.
Het post-modernisme, dat als filosofische doctrine erg beïnvloed werd door de grote contestatie-beweging van mei 1968, is een reactie tegen het rationalisme van het westerse denken. Dit rationalisme gaat terug tot de Verlichting van de XVIIIde eeuw, wat leidde tot het ontstaan van de moderne wetenschap, de eerste industriële revolutie, de grote politiek en sociale theorieën, de Franse revolutie, het Marxisme-Leninisme, de maatschappelijke maakbaarheidsgedachte, waarbij gesteld werd dat aan de menselijke samenleving kon worden gesleuteld zoals aan een grote machine. De post-moderne filosofen, waarvan de fransman J.F. Lyotard de onverkozen paus was - hij overleed in 1998 - zetten zich af tegen de volgens hen hyper-wetenschappelijke moderniteit, daarbij verwijzend naar de grote mislukkingen van de wetenschap, meer bepaald ingevolge de aantasting van het leefmilieu en de dreiging en verspreiding van mensheid vernietigende atoomwapens.
Het post-modernisme is ook een kunst-theorie die afstand neemt van de ‘conceptual art’ in de schilderkunst, de abstracte kunst in het algmeen en de atonale muziek, die te intellectueel geconstrueerde kunstuitingen zijn, waarbij het gevoel wordt onderdrukt. De post-modernen huldigen de fantasie, de terugkeer van het gevoel, een verlangen naar geborgenheid, nestwarmte, kleinschaligheid. Daarbij verkondigen zij het einde van de objectiviteit en van de ‘grote verhalen’. Idealen, hervormingen en structuren zijn meestal op illusies gebouwde, ultra-rationele constructies die in de werkelijkheid tot mislukken zijn gedoemd. Het post-modernisme, ondanks een aantal ‘sympathieke’ aspecten, verspreidt derhalve een verregaand scepticisme en relativisme. Ook inzake ethiek, waarbij de ‘situationsethik’ als uitverkoren moreel uitgangspunt wordt aanvaard. De democratie, de verklaring van de rechten van de mens, vrijheid, gelijkheid en broederlijke solidariteit worden met groot voorbehoud en argus-ogen bekeken, want uitlopers van een rationele kijk op het ex-dier dat mens heet. Wereldvrede en rechtvaardigheid zijn retorische thema’s, goed voor toespraken. Zij doen ons vergeten dat onze naaste in feite onze ‘verwijderde’ is. Het blijkt al een hele prestatie medemenselijke verhoudingen te ontwikkelen met onze boven- en onderburen die, zoals wij, pogen te overleven in de betonnen laden van de woonwolkenkrabbers, die we terecht flats noemen, omdat je er in plat wordt gedrukt. Of in appartementen, waarin de vakidioten, die we reeds node zijn, in leefvakjes worden samengeperst als in legbatterijen en waartegen - supreme ontgoocheling - de liga voor de bescherming van de rechten van het dier - we zijn toch ex-dieren - niet eens durft op te komen. Het enige ideaaltje op mensenmaat, dat nog zinvol is, bestaat erin zich met enkele vrienden terug te trekken op een gezellig, individualistisch plekje, waar aan een biertje wordt gesipt, geen grootse plannen worden gesmeed, de wereld niet wordt hervormd en geen van de aanwezigen ooit roept ‘stop de wereld! Ik wil er af’, omdat hij weet dat dit toch tot niets dient.
Op ken-theoretisch vlak predikt het post-modernistische den-ken evenzeer een erg defaitistisch standpunt. Uitgegaan wordt van de Kantiaanse stelling: ‘das Ding an sich ist ein unbekanntes’. De mens moet ophouden te denken dat hij alles of veel kan kennen. De verovering van het ongekende o.m. door de wetenschap, is een illusie. De mens stamelt steeds dezelfde vragen en krijgt noch geeft ooit de echte antwoorden. Het kenbare moeten we derhalve durven beperken tot het gekende. Zo schakelen we de kenniskloof uit en hoeven we hierover niet langer te piekeren. Daarbij komt dat wat we kennen in feite beperkt is tot wat we zeggen of - beter - kunnen zeggen. En vermits de meeste mensen heel weinig kunnen zeggen - vanwege hun beperkte woordenschat - is wat ze echt kennen en waarover ze kunnen nadenken, gereduceerd tot hooguit 500, 1000, 2000 woorden. Je bent een zeldzame schrijver vanaf 3000 woorden en een dichter vanaf 5000... en nadien bereik je de definitief onbereisbare terra incognita, van het onkenbare want het onzegbare.
Deze stelling gaat uiteraard veel verder dan de ‘wet van de afnemende relatieve kennis’ en zet de domper op elke poging door de post-moderne mens om de bakens te verzetten in om het even welk domein. Exit elk enthousiasme en idealisme. Dergelijk integraal scepticisme leidt tot individuele teruggetrokkenheid, individualisme, ikkisme en het onvermogen te geloven in het meliorisme, de verbeterbaarheid van mensen en dingen. ‘I had no dream!’. Het spreekt vanzelf dat dergelijke mentaliteit, vrij sterk verspreid in de hedendaagse samenleving, wellicht nog meer op het vlak van het onderbewustzijn dan op dat van de bewuste reflectie, uitermate destructief inwerkt op maatschappelijke inzet, democratische toewijding en menselijke solidariteit.
5.6. ‘Vermenning’ in een steeds meer complexe samenleving.
De frustraties van de hedendaagse mens worden nog verergerd door de toenemende complexiteit van alle vormen van menselijke samenwerking en ordening. Alle techno-structuren, die de grote publieke en privé organismen - de politieke partijen en instellingen, de staatsadministratie, de bedrijven, de universiteiten, de kerken, de sociale organisaties, de ziekenhuizen... - beheersen, dragen het stempel van deze complexificatie. Het individu van het einde van de XXste eeuw heeft de indruk dat het beleid abstract is geworden, haast non-figuratief. Men bestuurt, zonder gezicht, zonder gelaat, zonder profiel. Reeds F. Nietzsche sprak over de overheid als het ‘meest koude monster aller monsters’. Daar komt vandaag bij dat de overheid op een non-figuratief, abstract schilderij gaat lijken, waar kop noch staart aan is te krijgen. De persoonlijke en collectieve vervreemding die hieruit voortspruit is typisch voor het laatste kwartaal van de XXste eeuw. Het gaat om een aliënatie van een totaal andere aard dan de vervreemdingen eigen aan het hoog-kapitalisme van de XIXde eeuw.
Een bevreemdend en bijkomend vervreemdend gevolg van de ‘vermenning’ - de heerschappij van Men - is daarenboven dat de alom anonieme, technocratische machtsuitoefening door de overheid de burgers ertoe aanzet ‘de’ machthebbers, de verantwoordelijken, de leiders, de politici collectief aansprakelijk te maken voor alles en nog wat. De anonieme macht verwekt een anonieme zondebok, die des te meer wordt uitgespuwd of gehaat omdat hij anoniem is en dus ongrijpbaar. In een samenleving waarin de plichten zijn geïndividualiseerd en de verantwoordelijkheid is gecollectiviseerd, wordt de aansprakelijkheid veralgemeend. En dat verwekt een andere erg gefrustreerde reactie. Bijgevolg wordt wraak genomen op de anonimiteit door de hele groep gezaghebbers verantwoordelijk te maken. ‘ De politiek is rot; alle politici zijn corrupt’. Die verdedigen zich dan meestal erg onhandig door bijvoorbeeld het subtiele onderscheid te maken tussen verantwoordelijkheid en schuld: ‘wij zijn verantwoordelijk - wat dacht je; wij zijn de leiders -, maar wij zijn niet schuldig!’ Hierop reageren op hun beurt veel burgers, bijgestaan door een dienstvaardige pers, met de ‘complot-theorie’, waarbij prominenten geacht worden elkaar af te dekken en de doofpot aan te wenden om te verhinderen dat het kruitvat van ‘het zoveelste schandaal’zou ontploffen.
Wat ik vermenning noem is een algemeen en ingrijpend verschijnsel, waarin ik twee fundamentele aspecten onderken: 1/ de maatschappelijke of horizontale vermenning en 2/ de existentiële of verticale vermenning.
* De maatschappelijke vermenning is het gevolg van de verregaande technocratisering en cybernetisering van de hedendaagse samenleving. Ze heeft voor gevolg dat de menselijke persoon wordt 'vernummerd', gedepersonaliseerd, gereduceerd tot een klein anoniem radje in een groot mechanistisch raderwerk. De maatschappij met haar ingewikkelde mechanismen en structuren lijkt op de klok van Newton, de vader van de moderne fysica en mechanica. Zijn opvatting van de werkelijkheid was mechanistisch en deterministisch, zodat alles bepaald en bepaalbaar is. De leef- en arbeidswereld van het individu lijkt onderhevig aan talrijke zwaartekrachten waarop de burger van nu geen greep heeft. De post-industriële revolutie met haar globalisering, netwerkverspreiding en maatschappelijke cybernetica bevestigt deze indruk van machteloosheid. De wet van de grote getallen lijkt wel verheven tot dwingende grondwet. Deze maatschappelijke of horizontale vermenning, waarvan bepaalde vormen van moderne kunst (de non-figuratieve schilderkunst en de atonale muziek) een uiting willen zijn, drijft de mens van het eind van de XXste eeuw wel eens naar psychedelische vluchtheuvels: oorverdovende disco-bars, drugs, alcohol, lusteloosheid, depressie, levensmoeheid, criminaliteit, zelfmoord, vooral als de gezinsstructuren onvoldoende geborgenheid en nestwarmte bieden. Maar ook allerlei vormen van individualisme worden bij wijze van reactie door de vermenning aangewakkerd, zoals navelstaarderij, narcisme, ‘egologie’, sociale lichtgeraaktheid, arrogantie en onmaatschappelijk gedrag. Vooral het laatste komt tot uiting in politieke onverschilligheid, als zachtste vorm, of, erger, in vandalisme, straatgeweld of verkeersagressie. De ik-cultuur leidt tot een ‘mijn-persoonlijkheidscultus’, wat zonder enige twijfel de samenwerking in de schoot van een verdraagzame democratie niet vergemakkelijkt.
* Daarnaast en daarenboven blijkt dat de vermenning ook existentieel is, in de mate dat zowel een bepaald primair sciëntisme als de moderne levenswijze het transcendente steeds meer hebben afgewezen. Met vertraging werden en worden bepaalde inzichten van de wetenschap gevulgariseerd en verspreid. De wetenschap wordt geacht alles uit te leggen. Er is geen zijnsmysterie meer. De moderne mens lijdt aan een transcendentielek. De wereld heeft geen hemel meer. De aarde is opnieuw plat verklaard. De wereld is een dorp en bovendien een plat dorp. Het werkterrein van God wordt steeds meer ingeperkt, ook voor een deel omdat het theologische Godsconcept, met zijn pancreationistische inhoud, haaks is komen te staan op de bevindingen van de hedendaagse wetenshap. De ‘big bang’ is wellicht niet het begin, indien de werkelijkheid slechts een verschijningsvorm zou zijn van een virtuele realiteit. De big bang kan ook een schot zijn uit een cosmologisch repetitiegeweer. Misschien is ons ‘heelal’ maar een wijk in een oneindig veelal of multiversum. Het concept van een almachtige God confronteert de moderne mens bovendien met het onoplosbare probleem van het kwaad. Voor veel bewoners van het einde van de XXste eeuw bestaat de meest knusse en wellicht meest rationele houding erin niet te veel existentiële vragen te stellen. De euthanasie - de genadedood, wat bovendien zulk een mooi woord is - kan ook op God worden toegepast. Uiteindelijk sterft Hij zachtjes aan overbodigheid, een fatale afloop reeds door Friedrich Nietzsche aangekondigd, honderd jaar terug. De werkelijkheid, het universum is de resultante van noodzaak en toeval, een gigantisch cosmisch kegelspel zonder zin en zonder doel. De dood is tegelijk een natuurlijk proces, te wijten aan de wet van de entropie (het verval), maar ook absurd omdat de mens op kinderlijke wijze poogt te overleven in eeuwigheid. De godsdienst is een projectie van verlangens (het beloofde land) en het afreageren van zijnsangst. De godsdienst is evenwel niets anders dan een onvermijdelijke fase in de evolutie van het mensdom, namelijk die van het menselijke infantilisme. Nu de mensheid tot volwassenheid komt, kan de godsdienst naar het domein van de fabeltjeskrant worden verwezen. Het cosmische krachtenspel, waarvan de mens de speelbal is, onderwerpt hem aan existentiële of verticale vermenning. God is Men geworden!!! En Men is de spin in het netwerk... Dit alles versterkt door de horizontalisering, zoals beschreven in hoofdstuk III, 1. Waarbij komt dat de hedendaagse mens zich meer bezig houdt met het ‘hoe’ der dingen dan met hun ‘waarom’. Wetenschap entechnologie geven een antwoord op de hoe-vragen, wat op zich zeer belangrijk is. Godsdienst, filosofie en wijsheid pogen de diepere zin van werkelijkheid, leven en dood te ontdekken. De ‘vermenning’ dooft de zin voor zingeving. Veel mensen beseffen niet langer dat de mens maar zin krijgt en zin heeft, voor zover hij zin zoekt en poogt te geven.
De vermenning is evenmin van aard om de uitoefening van democratische rechten en de beoefening van democratisch plichten in de hand te werken. Maatschappelijke vermenning leidt tot a-politieke aptahie en existentiële vermenning tot een a-morele levenshouding.
Sommige recente verkiezingsuitslagen - meer bepaald in België - doen vermoeden dat Men ook in het kieshokje aanwezig was.
5.7. De wet van het afnemend menselijk grensnut.
De hierboven beschreven ‘vermenning’ treedt op in een samenleving en een wereldgemeenschap, die uit haar kleren groeit en die op het eerste gezicht doorzichtiger is geworden dank zij de audio-visuele media. Alles is bekend en kan worden vergeleken. En alles wordt ook groter, ‘bigger’: de bedrijven, de steden, de universiteiten, de collegenota’s die de studenten dienen te verwerken, de ziekenhuizen, de Europee Unie, de openbare gebouwen, het autopark, het Bruto Nationaal Product (althans in het rijke Westen), maar ook de werkloosheid, het huisafval en de aantasting van het leefmilieu. Er is schaalvergroting op alle gebieden. Het massa-effect overheerst. Deze ‘massificatie’ is nog het meest spectaculair wat betreft de bevolkingsgroei op de planeet aarde, veroorzaakt door de vorderingen van de geneeskunde en de economische groei. Vandaag is het record van 6 miljard aardbewoners overschreden. Over 15 jaar zijn het er 7 miljard. Demografen voorspellen wel enige vertraging en uiteindelijk een stagnatie van de wereldpopulatie, maar een limiet-aantal van 12 miljard mensen op onze blauwe planeet voor het einde van de XXIste eeuw lijkt niet onwaarschijnlijk. Gedurende de XXste eeuw is de wereldbevolking meer dan verdrievoudigd. Ten tijde van Jezus Christus zou de aarde slechts 300 miljoen bewoners hebben geteld, althans volgens de retroactieve berekeningen van de bevolkingsdeskundigen.
De demografische explosie is ook in de beeldvorming van de moderne mens binnen gedrongen via het TV-scherm en de dagelijkse tonelen van krioelende mensen massa’s, meestal in ontwikkelingslanden. Ook de om zich heen grijpende verstedelijking versterkt nog de indruk van een mierennest-mensheid. Elke avond bulkt het TV-nieuws van de menselijke misère, van massale hongersnood, geweld, moordpartijen, etnische oorlogen, bloedstollende genocides. De wet van de grote getallen is verheven tot grondwet van de wereldgemeenschap. Vooral de Westerling krijgt de stellige indruk dat er teveel mensen zijn. ‘Stel dat alle inwoners van alle ontwikkelingslanden - 4 miljard mensen - er zouden in slagen te leven zoals wij, vandaag! Wat dan met het energieverbruik, de pollutie en het afvalprobleem in de wereld ???’, is de panische uitroep van de zich in materieel en vaak moreel comfort wentelende westerling. De menselijke ellende, breed uitgesmeerd door de media, wordt gebanaliseerd. De westerling geraakt ingeënt tegen onmenselijkheid. Hij wandelt als een onsentimentele dikhuid door het medialandschap, waar men steeds ‘overdrijft omwille van het spektakel’. Daardoor dreigt hartelijkheid hardheid te worden, ofschoon niet mag worden veralgemeend. Ondanks alles is er nog veel inzet en toewijding van door solidariteit gedreven mensen, ontwikkelingshelpers, artsen, missiewerkers, vredeszendelingen, zelfs van sommige politici en caritatieve personen en instellingen.
Toch is de ongevoeligheidstendens onmiskenbaar. Een oceaan van menselijke leed en ellende overspoelt elke dag opnieuw de TV-kijker op een wijze die hem oververzadigt en hem dreigt te dompelen in onverschilligheid, laat staan afkeer. Komt daarbij dat de blanke westerling, vanuit zijn etnisch vooroordeel, gemakkelijk aanneemt dat in andere culturen en landen, die totaal overbevolkt zijn en wanordelijk worden bestuurd, het menselijk leven minder wordt gewaardeerd dan bij ons. ‘Het is dus minder erg als daar iemand sterft’, wordt inwendig gefluisterd.
De economische theorie reikt een fundamentele menselijke waarderingswet aan, die tot op zekere hoogte de hierboven beschreven fenomenen formuleert en functioneel verbindt. Het is de ‘wet van het afnemend grensnut’. Deze wet, gericht op het verklaren van het gedrag van de consument, stelt dat naarmate de consument een gegeven behoefte bevredigt door het gebruik of verbuik van opeenvolgende eenheden van een bevredigingsmiddel, het nut of de waarde voor de consument van de laatste eenheid kleiner wordt. Deze wet geeft enig inzicht in het mechanisme van menselijke behoeftebevrediging en derhalve ook in het verzadigingsverschijnsel. Hoe meer je van iets hebt, hoe minder je eraan hecht, zeker aan de laatste eenheden. A contrario volgt uit de wet van het afnemende grensnut dat wat schaars is, een hoge waarde heeft en dat wat in grote getale voorradig is, een kleine waarde vertoont.
Een uit haar voegen barstende mensheid, onderhevig aan de wet van de grote getallen, leent zich uitstekend, in de menselijke waardeschaal, tot onderwerping aan de wet van het afnemende grensnut. Een planeet die plooit onder het gewicht van een uitdijend mensdom, die van mensen bulkt en mensenzat is, dreigt ook de ‘wet van het afnemende menselijke grensnut’ te gaan toepassen. Er zijn immers zoveel aardbewoners dat het op eentje meer of minder niet meer aankomt. Zo wordt de menselijke waarde gedevalueerd en de menselijke waardigheid aangetast, vooral bij diegenen die vaak racistisch geïnspireerde waarderingsnormen hanteren.
Zoals verder zal worden betoogd is democratie, met het oog op meer menswording van steeds meer mensen, noodzakelijk maar niet voldoende. Een echt menswaardige, democratische samenleving moet ook een aantal essentiële ethische beginselen aankleven. De wet van het afnemende menselijke grensnut ‘de-moraliseert’ de mensheid en de menselijkheid. Waarbij men vergeet dat onmenselijkheid een menselijk verschijnsel is en geen natuurwet. Om die reden kan en moet onmenselijkheid enkel door mensen worden gekeerd. Een menswaardige democratie stelt als eerste beginsel: ‘de wenselijkheid van meer menselijkheid’. En de hele democratische kunst van besluitvorming bestaat erin dit beginsel een concrete inhoud te geven. Zoniet wordt de mensheid men-heid.
5.8. Democratie en vakidiotie.
De democratie heeft behoefte, in hoofde van de politici en de burgers, aan enig inzicht in de grote maatschappelijke problemen en opgaven. Dit vereist zicht op de samenhang van de dingen.
De verwetenschappelijking en technologisering van de samenleving heeft de arbeidssplitsing en specialisatie sterk doen toenemen. Het gevaar voor vak-idiotie is niet denkbeeldig. Het is treffend hoe hoog gespecialiseerde intellectuelen en geleerden echte kerstekinderen blijken te zijn, zodra ze over politiek van gedachten wisselen. Dan blijkt dat ze nauwelijks enig samenhangend inzicht bezitten in maatschappelijke problemen en dat ze inzake politiek klakkeloos napraten wat ze in de eerste de beste krant hebben vernomen. Het omgekeerde doet zich natuurlijk ook voor bij politici, die geen kaas gegeten hebben van wat er roert in bepaalde maatschappelijke kringen, beroepen of instellingen, met als bezwarende omstandigheid dat ze over al deze sectoren wetten wensen uit te vaardigen.
De vrije tijd heeft zich sterk uitgebreid en de duur van het actieve beroepsleven neemt af. De moderne mens leidt aldus vaak een dubbel bestaan én als homo faber én als homo ludens, als nijvere werkbij in het productieproces en als tijdverdrijvende dagdief. Een schizofrene toestand, die hem brengt tot op of over de rand van de persoonssplitsing. De mens van het einde van de eeuw is niet zelden een mens aan scherven. Zijn bestaan is gefragmentariseerd, zijn persoonlijkheid verscheurd.
Deze ontpersoonlijking, door de technische beschaving in de hand gewerkt, wordt nog vergroot door de internationalisering en cosmopolitisering van veel activiteiten, waarbij een gevoel van identiteitsverlies optreedt. Hier treedt weer de spin op uit de titel van dit boek. De indruk ontstaat dat de burger wordt geleid waar hij niet uit wil komen en dat hij verstrikt geraakt in een onoverzichtelijk maatschappelijk kluwen. Het is o.m. dit gevoelen van frustratie dat de burger van het eind van de XXste eeuw afkeert van de Europese integratie en ook een kloof schept tussen de Europeaan en de Europese politiek en haar instellingen. De Europese Unie (EU) en wat daaraan sedert haast een halve eeuw is voorafgegaan - de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS), de Europese Economische Gemeenschap (EEG), de Europese Gemeenschap (EG) en thans de Europese Unie (EU) - is een uiting van hoofdzakelijk technologisch en economisch gestuwde eenwording van Europa. Het is ook de triomf van een bepaald rationalisme en universalisme, waarbij de socio-psychologische gevoeligheden en realiteiten niet zelden worden veronachtzaamd. Democratie heeft wellicht nood aan een scheut emocratie.
Hyperspecialisatie bemoeilijkt de dialoog tussen mensen, verwekt misverstanden en daardoor het streven naar consensus in een democratische samenleving.
5.9. Afhankelijke onafhankelijkheid.
De moderne communicatietechnologie, door de PIR aangereikt, vergroot in aanzienlijke mate de autonomie en het subjectieve vrijheidsgevoel van het individu. Dit was reeds begonnen met het verschijnen van de auto en de radio in onze samenleving. Inmiddels zijn er geen afstanden meer, de TV maakt de planeet tot onze huiskamer, fax, E-mail en computer bevorderen de thuisarbeid en het telewinkelen vanaf de sofa. Een aanhoudende informatiestroom wordt ons aangeboden, onze woonkamer geeft uit op de hele wereld ... Eerlang wordt de fase ingeluid van de interactieve communicatiesystemen.
De veel grotere vrijheidsgraad en autonomie brengen de moderne mens ertoe zijn persoonlijke soevereiniteit uit te roepen. Men gewaagt van le coup d'Etat de l'individu. Hij heeft de anderen veel minder nodig dan dit in de industriële, laat staan in de pre-industriële maatschappij het geval was. De hedendaagse mens is meer zelfredzaam geworden en de hogere welvaart vergroot zijn zelfstandigheid. De armoede werd in een land als België spectaculair terug gedrongen (nog 6% van de bevolking wordt beschouwd als arm), tegenover tienmaal meer onmiddellijk na Wereldoorlog II en tijdens de XIXde eeuw. Te noteren valt dat men in de OESO-landen in feite de relatieve armoede meet, die optreedt zodra men moet leven met een inkomen dat lager ligt dan de helft van het mediane inkomen van de bevolking.
Welvaart geeft vrijheid en autonomie. De PIR heeft door de grotere onafhankelijkheid die zij aan de individuen toekent, een stuk solidariteit tussen de mensen overbodig gemaakt. Aldus ontstaat de bekende 'ik-cultuur', het egotisme, laat staan het individuele en collectieve egoïsme, dat door sociologen sterk in het licht wordt gesteld. Toch denk ik niet dat de mensen vandaag egoïstischer zijn dan 50 of 100 of 500 jaar terug. Enkel zijn de mogelijkheden tot en de instrumenten van het egoïsme enorm toegenomen. De ikzucht en schraperigheid zijn ook onderworpen aan de wet van de schaalvergroting.
Een ander hierbij aansluitend gevolg van de verspreiding van de inter-actieve communicatie-technologieën is dat verwijderden naderen en naasten zich steeds meer verwijderen. Specialisten zullen over de hele planeet met elkaar in contact kunnen treden maar directe buren in de flats of de woonwijken zullen van elkaar vervreemden. Het ontstaan van elitaire kennissenkringen zal bijdragen aan de sociale tegenstellingen.
Maar er zijn ook positieve effecten. De grotere persoonlijke zelfstandigheid verwekt een assertiviteit die op haar beurt ook de zogenaamde 'burgerlijke maatschappij' - la société civile - versterkt. Op basis van vrijwilligerschap worden allerlei initiatieven genomen, met name op sociaal, humanitair en cultureel vlak. Een zeer opbouwende trend. In concreto zijn het onder meer niet-gouvernementele organisaties die optreden, ook op internationaal vlak, zoals Amnesty International, of het Internationale Rode Kruis. Meteen vermindert hierdoor de invloed van de staat, vooral van de verzorgingsstaat of van de staten en hun buitenlandse diensten. Men zou in dit verband kunnen gewagen van de privatisering van de internationale betrekkingen.
Paradoxaal genoeg echter is de moderne mens subjectief meer autonoom - zo voelt hij het aan - en objectief meer afhankelijk of in ieder geval interdependent. De PIR noopt hem immers tot hyper-specialisatie en veroorzaakt daardoor grotere arbeidssplitsing. Aldus is hij meer en meer aangewezen op steeds meer deskundigen, zelfs in het dagelijkse huishouden. Bovendien is iedereen zeer afhankelijk - neigend naar verslaving - van een hele reeks technische hulpmiddelen, waarvan de auto, de TV, de telefoon, de fax, de computer, de E-mail, de GSM en internet slechts de meest banale voorbeelden zijn. Deze grotere afhankelijkheid verhoogt ook zijn grotere kwetsbaarheid en zijn gevoel van onveiligheid. Toenemend conservatisme en angst voor het nemen van risico's kunnen hierdoor worden aangewakkerd. Zo wordt de burger op de drempel van de XXIste eeuw het slachtoffer van het oester-complex, waardoor hij vlug in zijn schelp kruipt zodra hij voor een nieuwe uitdaging staat. Onvoldoende beseft hij dat wie geen risico neemt ook geen kans maakt. Een opvatting die ook de democratie niet ten goede komt.
5.10. De kennis- en netwerkmaatschappij noopt tot een ethiek van de verandering.
De moderne wetenschap bewijst meer dan ooit dat kennis macht is, die in beginsel kan bevrijden en ten goede kan worden aangewend. De wetenschap evenwel, zoals vele menselijke prestaties, is ambigu omdat zij zowel voor meer vermenselijking als voor ontmenselijking ingezet kan worden. Hier situeert zich juist de onontkoombare morele dimensie van de toepassing van de wetenschap. De PIR heeft ontegensprekelijk een onomkeerbaar proces ingezet, dat thans oproept tot dagelijkse wederuitvinding en verdediging van de menselijke persoon. Want een aantal prangende ethische problemen rijst, onder meer in verband met de biogenetica, de genetische manipulatie, cloning, de nieuwe technieken van kunstmatige bevruchting, euthanasie, abortus... Meteen worden de waardevrijheid en de ethische neutraliteit van wetenschap en technologie in alle domeinen meer en meer betwist. En ook nieuwe sociale problemen steken de kop op. Het 'fin de siècle' van de vorige eeuw was gekenmerkt door sociale uitbuiting; het huidige fin de siècle staat voor het beangstigend probleem van de maatschappelijke uitsluiting, het trechter-effect van de relatieve onkunde, de draaikolk van de onaangepastheid en de verarming.
De moderne technologie en de wetenschappelijke ontdekkingen, als ze goed worden gebruikt, maken enorm veel mogelijk, meer dan men ooit kon verwachten of inbeelden. De werkelijkheid overtreft dan de fictie. Wetenschappelijke uitvindingen, ontdekkingen en hun toepassingen blijken, onder bepaalde voorwaarden, de aanwendbare vehikels van menselijke ontplooiing en oplossing van problemen. Zo is het duidelijk dat een ecologisch verantwoorde economische groei maar mogelijk is als beroep wordt gedaan op gerichte technologieën. De terugkeer naar pre-industriële toestanden, ingevolge technofobie, zou voor onze samenleving zelfvernietigend zijn. Indien men zou beslissen het wiel af te schaffen, zou onze samenleving op slag verlost zijn van alle negatieve effecten van de vooruitgang en de technische beschaving. Maar de levensstandaard zou instorten. Het overtrokken anti-sciëntisme en anti-industrialisme door bepaalde 'groenen' gepredikt, ontaarden in een soort fundamentalisme, waardoor men dreigt het kind met het badwater uit te gieten.
Bestrijding van ziekten, verbetering van het leefmilieu, vlotte communicatie, efficiënt management, welvaart en welzijn voor steeds meer mensen, nieuwe vormen van energie-opwekking, het lenigen van de onderontwikkeling in de wereld... het zijn allemaal uitdagingen en opgaven die door wetenschap en technologie moeten worden behartigd. Binnen zekere grenzen evenwel is de kritiek op de vooruitgang, op zijn wetenschappelijke en technologische instrumenten, op zijn maatschappelijke, culturele, economische en politieke consequenties van groot belang omdat deze kritiek de voedingsbodem is van de creativiteit en dus van nieuwe vooruitgang. Zo ontstaat een zich tegensprekende dialectiek waarbij contestatie van vooruitgang en creatieve destructie uitmonden in destructieve creatie en aldus vooruitgang genereren. Immers, zonder dwarsliggers rijdt de trein niet. Wat niet belet dat op tijd en stond bruggebouwers hun werk moeten doen of de trein rijdt in de afgrond.
De mens van het einde van de XXste eeuw moet veel verwerken. De veranderingen zijn de enige constante van de geschiedenis. De veranderingen zijn veranderingen van veranderingen in een versneld tempo. De geschiedenis wordt de tweede afgeleide van de tijd - om een wiskundig beeld te gebruiken - , waarbij de veranderingstijd steeds korter wordt. Het wellicht één miljoen jaren geleden dat de mens het vuur ontdekte. Brons kent hij sedert 10.000 jaren; de boekdrukkunst sedert 500 jaren, de stoommachine werd uitgevonden 250 jaren geleden, de electriciteit werd ontdekt 100 jaar terug, de uitvinding van de Televisie vond plaats 60 jaren geleden, de computer 40 jaren terug, iternet 15 jaren, de GSM 8 jaren geleden, enz.. Er grijpt een fabelachtige versnelling plaats van ontdekkingen en uitvindingen. De mens van het einde van de XXste wordt overspoeld, ook met onzekerheden. Hij heeft moeite met de talrijke tegenstrijdigheden van wat hij ervaart. Hij is nu wel erg ontdaan en 'ontankerd' geraakt. Er is een Godsverduistering ingetreden, die de werkelijkheid heeft onttoverd. De verandering van de verandering maakt zijn toekomst onzeker, op het ogenblik dat hij haakt naar zekerheid.
Eén zaak is zeker. De ethische dimensie van wat moet gedaan en niet gedaan worden op alle domeinen en in alle maatschap-
pelijke structuren dient zich aan op een benauwende en klemmende wijze. De vraag naar goed en kwaad, de stelling dat het doel de middelen niet kan rechtvaardigen, de vraag naar de oorsprong van het ethisch bewustzijn en de algemene of relatieve gelding hiervan, komen over als onvermijdelijk maar ook als zeer verstorend. Ongetwijfeld is er behoefte aan een ethiek van de verandering, meer dan aan een verandering van de ethiek.
Een democratische samenleving, gedomineerd door het gelijk van de meerderheid en de bescherming van de minderheden, heeft het echter moeilijk om te aanvaarden dat inzake ethiek en moraal elke democratische besluitvorming te kort schiet. Het is niet de meerderheid die uitmaakt wat goed en kwaad is. Het is niet een verkiezingsuitslag, een referendum of een stemming in het parlement, die beslissen wat moreel mag en niet mag. Maar wie of wat dan wel? Wat is dan het alternatief? Voor veel christenen dient de vraag over goed en kwaad te worden beslecht door het persoonlijke geweten, getoetst echter aan de - geopenbaarde - universaliteit van bepaalde ethische beginselen. Voor niet-christenen kan een dergelijke houding leiden tot moreel autoritarisme, volkomen onverenigbaar met de verdraagzaamheid die een pluralistische samenleving dient te schragen. Maar wat als de ethiek te veel gaat rekening houden met concrete situaties, zodat er geen algemene gedragsregels meer overblijven en het meest integrale relativisme tot enig moreel beginsel wordt verheven?
Het debat is beslecht noch besloten. Het is nauwelijks aan de orde gesteld. Het zal in toenemende mate de maatschappelijke gedachtenwisseling beheersen, tenzij deze en volgende generaties zouden kiezen voor een samenleving van samenloosheid, want van verregaand individualisme, voor een maatschappij van onverantwoordelijkheid en voor de dood van de menselijke persoon, opgebaard in de lijkwade van de democratie.
-
DE CRISIS VAN DE REPRESENTATIEVE DEMOCRATIE.
6.1. De democratie is veeleisend en onafdwingbaar.
Reeds in het Athene van de Vde eeuw voor Christus was de democratie veeleisend. Zij was van het rechtstreekse type en alle burgers (tussen tien en twintig duizend in aantal) beslisten over het beleid in de volksvergadering (de areopaag). Voor sommige ambten hadden verkiezingen plaats. Andere werden bij lottrekking toegekend omdat men meende dat staatsdienst een burgerlijke plicht was. Gelukkig voor hen hadden de Atheense burgers tien duizenden slaven tot hun beschikkking die voor de volwaardige aristoi werkten, terwijl die politiek bedreven. Plato had er geen goed oog in en noemde de democratie de tweede slechtste staatsvorm, na de tyrannie. Het Atheense experiment was een kort leven beschoren. Na eeuwen van deemstering werd in Europa de democratie weer aangeprezen vanaf de XVIIde eeuw, door sommige filosfen zoals John Locke, die reeds voor Montesquieu de ‘scheiding van de machten’ verdedigde als middel om de vorstelijke willekeur aan banden te leggen. Jean-Jacques Rousseau ging in 1762 nog een stap verder in zijn boek’ ‘Le contrat social’, waarin hij de consensnus van de burgers vereist achtte als grondvest van een representatieve democratie. Het is vooral de jonge Amerikaanse republiek die vanaf het einde van de XVIIIde eeuw de representatieve, grondwettelijke, parlementaire, republikeinse democratie heeft pogen toe te passen. Naar het voorbeeld trouwens van sommige protestantse religieuse gemeenschappen. Wat groot enthousiasme verwekte bij bepaalde Europese intellectuelen, zoals Alexis de Tocqueville in zijn prachtig geschrift: ‘De la démocratie en Amérique’. Zo groeide geleidelijk het begrip van de voldragen of geavanceerde democratie, die naast het beginsel van vrije, algemene en geheime verkiezingen, ook zorg draagt voor het verwezenlijken van talrijke essentieel geachte vrijheden van de burgers. De voldragen democratie wordt een constitutioneel systeem met grondrechten voor iedereen en beschermende waarborgen voor de minderheid en -minderheden. De rechtsstaat wordt een wezenlijk sluitstuk met zijn ‘rule of law’, waarbij de burger zijn recht niet langer in eigen handen neemt, maar beroep kan doen op gerecht en rechtspraak. En in de tweede helft van de XXste eeuw is bovendien de mening door gedrongen dat een democratie ook een sociale democratie moet zijn - zeker als men de markteconomie poneert als haar economische onderbouw. Vandaar de gegroeide symbiose tussen politieke democratie en sociale welvaartsstaat, ‘the welfare state’. Aan het einde van de XXste eeuw heeft de democratie zich ontwikkeld tot een veelzijdig stelsel, vol delicate evenwichten. De afstand tussen droom en daad zwelt makkelijk aan en een cyclische wet lijkt over de democratie vaardig te zijn geworden. Na de eerste wereldoorlog kreeg de democratie in Europa een opstoot van succes, maar een recessie brak uit met het aan de macht komen van fascistische dictators in Italiê, Duitsland, Spanje, Portugal ... Na de tweede wereldoorlog ontstond een nieuwe vloedgolf van democratische ijver in veel landen. Maar aan het einde van de Xxste eeuw is de ebbe van de democratie merkbaar, niet als gedachte en als ideaal, wel in haar concrete functionering als representatief parlementair systeem.
Een think tank van de Princeton Universiteit in de VS heeft in 1999 een studie gepubliceerd bestemd voor de ‘Trilaterale Commissie’, een vereniging van academici, politici en managers van de VS, Europa en Japan, waarvan ikzelf in de jaren zeventig lid ben geweest. De studie kreeg als titel ‘What is troubling the trilateral democracies?’. De auteurs, onder leiding van Robert Putman, komen tot een tweevoudige conclusie. Primo: in waarschijnlijk alle landen van de wereld verlangt de bevolking naar meer democratie; de democratie is nooit zo populair geweest. Secundo: daar waar de democratie bestaat - in circa 130 landen - is er wijd verspreide, soms zeer scherpe kritiek op de werking van de democratie en haar instellingen. Dit geldt voor de ‘ontwikkelingsdemocratieën’ - emerging democracies - die met vallen en opstaan naast vrije verkiezingen ook de mensenrechten willen eerbiedigen en een rechtsstaat pogen uit te bouwen. Maar de inschatting van de manier waarop de democratie functioneert is tenminste even vlijmend kritisch in de gevorderde democratieën - mature democracies - van het westerse type. Uit de hierboven gepubliceerde studie blijkt dat het vertrouwen van de bevolking in de democratische instellingen en in de politici in een halve eeuw tijd zeer sterk achteruit is gegaan en dat vanaf de jaren tachtig gewag kan worden gemaakt van een instorting. In de VS en Duitsland daalt het vertrouwen in de politiek met 1,5% per jaar; in Japan is dat 2,5%, zoals in Italië en Zweden. In Nederland, Denemarken en Finland is de vertrouwenscrisis het geringst. België scoort laag en komt voor Italië en Japan, maar na Spanje, wat betreft de graad van vertrouwen in de democratische instellingen. In de VS, tijdens de Kennedy-jaren, hadden drie op vier Amerikanen vertrouwen in hun regering; vandaag nog slechts twee op vijf. In 1985 hadden nog 48% Britten vertrouwen in hun parlement; vandaag nog 24%. In Zweden duikelde het vertrouwen in politieke partijen van 51% in 1968 naar 28% in 1996. In Duitsland is het vertrouwen in de Bondsdag verminderd van 55% in 1978 tot 34% in 1994. En in Italië vindt 84% van de bevolking dat politici helemaal niet begaan zijn met wat de bevolking aanbelangt, tegen 68% in 1968. Gelukkig wordt in dit deel van deze studie van België geen gewag gemaakt.
De malaise slaat, zoals gezegd, hoofdzakelijk op het representatieve karakter van de democratische instellingen die geacht worden onvoldoende de kiezers te vertegenwoordigen, te helpen en te beschermen. Ook zijn er veel klachten over partijdigheid, onverantwoordelijkheid en onbekwaamheid bij de politieke leiders. Uit tal van onderzoekingen blijkt dat talrijke stemmen op gaan voor minder staat, minder regering, minder kiesbeloften, minder belastingen, wat beantwoordt aan de voorkeurschaal van een wijd publiek, die trouwens vaak tegenstrijdig en onsamenhangend uitpakt. Want tegelijkertijd klagen de ondervraagden over de te lage pensioenen, de slechte staat van de wegenis en het gebrek aan comfort van het openbaar vevoer, terwijl ze de staat aan een vermageringskuur willen onderwerpen.
De waarheid luidt dat de pluralistische democratie veeleisend is en dagelijks moet worden in stand gehouden en behartigd met de hulp van een hele reeks individueel beleden en gemeenschappelijk beoefende deugden en kwaliteiten: verdraagzaamheid, samenwerking, compromisbereidheid van de politieke partijen, luisterbereidheid, verantwoordelijkheidsbesef - ook bij de kiezers -, ethisch ingesteld gedrag van de verkozen mandatarissen, geloofwaardigheid van het politieke discours, moed, toewijding, enzovoort...
Een democratisch werkende samenleving vergt een hoge beschavingskwaliteit van bevolking en verantwoordelijke leiders. In een tijd van onmiskenbare waardenerosie en postmodern relativisme en scepsis is de democratie een kwetsbaar instituut. De democratie verwekt altijd groot enthousiasme en inzet van veel burgers na het afwerpen van een dictatoriaal juk - de eerste jaren na de tweede wereldoorlog in West-Europa of in Spanje en Portugal na de val van de dictaturen. Ook als zich een externe bedreiging voordoet - de koude oorlog - wordt de democratie meer toegewijd beleden en gewaardeerd. Sedert vijftig jaar evenwel werkt de democratie in de westerse wereld op ‘kruissnelheid’, een alternatief communistisch systeem bestaat niet langer als verwerpelijke referentie, grote uitdagingen zijn er niet langer en grote idealen worden als misleidend en hallucinogeen afgedaan.
Daarenboven veronderstelt een democratische maatschappij menselijke kwaliteiten die niet algemeen afdwingbaar zijn. Men is niet verantwoordelijk, toegewijd en plichtsbewust op bevel. Het afdwingbaar maken van de ‘democratische deugden’ zou trouwens principieel in strijd zijn met de democratie zelf, die een regime van vrijheid en gedecentraliseerde besluitvorming beoogt.
De niet afdwingbare veeleisendheid van het democratische bestel kan dan ook, bij ontstentenis van voldoende functioneringsdiscipline, tot ondermijning en afglijding leiden. De voorbeelden hiervan zijn legio. Generaal De Gaulle is in Frankrijk in 1958 aan de macht gekomen, op een niet erg constitutionele wijze, toen bleek dat de Vierde Republiek in volslagen wanorde was verzonken. Een veel tragischer voorbeeld betreft dat van de ondergang van de democratische Weimar-republiek in het vooroorlogse Duitsland.
Democratische deugden worden niet zelden zelfvernietigende ondeugden. Het algemeen belang perverteert in demagogie, waarbij aan de kiezer enkel wordt gezegd wat hij graag hoort. Het opnemen van verantwoordelijkheid door politici ontaardt in schaamteloos hengelen naar de volksgunst en het prostitueren van eigen overtuiging ten einde zich bemind te maken bij de bevolking. Dan nemen politici hun ‘onverantwoordelijkheid’ op! Vooral tijdens de verkiezingscampagnes laaien de politieke paringsdriften van de kandidaat met de mogelijke kiezer hoog op. Niet zelden hult de te verkiezen politicus zich bij die gelegenheid in de gehuurde toneelattributen van een af andere volksheld of van de kerstman. Een kerstman die op het eerste gezicht snuisterijen uitdeelt maar in feite onzichtbaar de openbare schuld voedt. Ooit had ik een snuggere student die zijn eindverhandeling had gewijd aan de kiesbeloften van de politieke partijen en de daaruit voortspruitende budgettaire gevolgen. Hij kwam tot fabelachtige optelsommen en besloot dat ‘de betere politieke partijen juist diegene zijn die onder geen enkel beding hun kiesbeloften houden en uitvoeren en dus woordbreuk plegen omwille van het algemeen belang’. Ik heb de jonge man 18/2O gegeven.
In een democratie dient het tot niets alleen gelijk te hebben; men moet als politicus gelijk krijgen, liefst van een werkzame meerderheid. De oude Grieken maakten graag het onderscheid tussen ‘gelijk hebben’, wat de taak was van filosofen - de wijsgeren - en ‘gelijk krijgen’ wat de moeilijke opdracht was van de retorici, die de ‘rhetorika’ beoefenden. Wie in een moderne democratie geen gelijk krijgt van een meerderheid of daar geen rekening mee houdt begeeft zich op het totalitaire pad. Maar dit betekent nog niet dat men de burgers naar de ogen moet kijken en naar de mond moet praten. Echte leiders moeten in staat zijn grote delen van de bevolking van hun mening en hun visie te overtuigen. De geloofwaardigheid van de politiek in een democratie krijgt een zware deuk als blijkt hoezeer politici hun overtuiging meteorologisch bijsturen en hun huig naar de wind hangen in functie van opportunistische doelstellingen. ‘La fonction crée la conviction’, zegt Cynicus in het Frans. In België wordt dit principe vaak in de praktijk omgezet. Federale ministers met centralistische en unitaire trekjes, die na een verkiezing lid worden van een gewestregering, worden plots onversaagde regionalisten, federalisten en autonomisten, alsof zij geboren waren in de wieg van Garibaldi. Het omgekeerde doet zich uiteraard ook voor: regionale voortrekkers met nationalistische en crypto-separatistische neigingen, geroepen om op federaal vlak een belangrijke taak te vervullen, worden de herauten van unitair staatsbehoud.
In de huidige mediacratie is regeren vooral de kunst de polsslag van de publieke opinie correct te meten en er zijn beleid op af te stemmen: ‘gouvernement by opinion poll’, zoals de Amerikanen zeggen. Deze houding beantwoordt aan de bekende uitroep: 'Ik ben hun voorman; dus sta ik achter hen.'
Maar ook de burgers gaan niet vrij uit bij het behartigen van de democratie en haar deugden. Hun onverschilligheid, hun onwil om enige belangstelling te tonen voor de res publica, waarbij in het stemhokje in eerste instantie aan het eigen belang wordt gedacht, maken dat algemeen stemrecht en algemeen belang niet makkelijk samen valen. Post-moderne burgers hebben de neiging hun rechten te individualiseren en hun plichten te collectiviseren, of duidelijker gezegd de lusten van de democratische welvaartsstaat voor zich zelf maximaal op te eisen en de lasten van de democratische samenleving op de onpersoonlijke staat en overheid af te wentelen. De heersende verdeeldheid van burgers en kiezers over problemen en oplossingen, waarbij zij zich verspreiden over talrijke partijen, bemoeilijkt het bestuur van de polis en de taak van de politicus, die zich moet behelpen met de kaarten zoals die voor hem door de kiezers werden aan-gereikt.
De politieke verantwoordelijken zijn vandaag beter noch slechter dan in het verleden. Het politieke cynisme van Machiavelli is heden niet actueler dan in vorige eeuwen. De politieke overlevingsstrijd, volgens het Darwinistische beginsel van de survival of the fittest, wordt met dezelfde drift gestreden. Er heerst nog steeds een sfeer van politieke vijandelijkheid en polemische guerrilla tussen de partijen, die het polemologische model benaderen van Von Clausewitz. Politieke stratego-spellen die gelijkenis vertonen met het schaak-, eventueel met het pokerspel, worden gretig opgevoerd. En politologen geven wel eens een economische interpretatie van het politieke bedrijf, als zij stellen dat het gericht is op het maximaliseren van stemmenwinst op een politieke markt die beheerst wordt door de oligopolistische concurrentie tussen de politieke partijen. De functionele moraal - het doel wettigt de middelen - triomfeert even vaak als vroeger. Desondanks worden er toch ook politieke idealen uitgedragen en bijwijlen verwezenlijkt, die leiden tot beter bestuur van de gemeenschap, tot vredesstichting, tot meer rechtvaardigheid en samenwerking in de samenleving en tot moedig leiderschap in moeilijke omstandigheden. De Europese eenmaking, uitgaande van de Frans-Duitse verzoening, de oprichting van de Europese Monetaire Unie, het beëindigen van de koude oorlog - haast zonder slag of stoot - ,de vereniging van beide Duitslanden, de afbraak van de apartheid in Zuid-Afrika, de vredespogingen in Ierland en in het Nabije Oosten, de democratisering met vallen en opstaan weliswaar in heel wat landen in de wereld zijn voorbeelden, niet van oude of van nieuwe politieke cultuur, maar van echte politieke cultuur, waarbij het algemeen belang van heel veel mensen werd behartigd dank zij moedig politiek leiderschap.
De functioneringsmoeilijkheden van de representatieve democratie zijn niet enkel toe te schrijven aan technologische omgevingsfactoren, met name de omstandigheden waarin politiek wordt beoefend als gevolg van het ontstaan van de netwerkmaatschappij. Zoals reeds hierboven aangestipt is de democratie, als politiek systeem, onderhevig aan een neiging tot interne destabilisatie, die we de wet van de entropie hebben genoemd. De informatie- en communicatie-revolutie bevordert de democratie maar verhoogt haar kwetsbaarheid. En de kennis- en netwerkmaatschappij oefent dus een dialectische invloed uit: bevorderend en fnuikend; versterkend en verwaterend. Of hoe de mislukking kan schuilen in het succes. De democratie tussen spin en web.
6.2. Telecratie en democratie: een noodzakelijk maar bijna onmogelijk partnership.
De netwerkmaatschappij, met name via internet, is doende de debat-cultuur aan te zwengelen, wat een positief verschijnsel is. ‘Spraak en tegenspraak’, beeld en tegenbeeld volgen elkaar op. ‘Chatten’ op internet behoort steeds meer tot de methodiek van de gedachtenwisseling. Politici hebben hun eigen websites en maken hun boodschappen wereldkundig. Internet wordt steeds meer het medium dat de aloude ‘verkiezingsmeetings’ vervangt. Uit gedachtenwisseling alom tussen ‘jan en alleman’ ontstaan in beginsel meer genuanceerde opvattingen en dus meer verdraagzaamheid en wederzijds begrip. Toch is de ‘tweerichtings’-communicatie nog steeds beperkt tot een elite van internauten (lees internet-gebruikers).
* De televisie daarentegen is een vorm van eenrichtingsverkeer, waarbij beeld, taal, geluid, nieuws, mens en dier, kortom de wereld, de huiskamer binnenstromen langs tientallen kathode-kranen, die de TV-kanalen zijn. De TV-kijker is het voorwerp van de TV-uitzending, niet het onderwerp. Hij is het klankbord, niet eens een antwoordapparaat. De TV-gebruiker ondergaat het TV-gebeuren en niet zelden treedt verslaving op. Zo wordt de beeldbuis een dwangbuis, maar ook een hefboom, een oogverblindende baken, een wereldwijd opengesteld schouwtoneel. Met alle gevolgen vandien voor het politieke bedrijf en de werking van de democratie. De TV is een venster op de wereld maar leidt ook tot beeldbuisverslaving, waarbij de kijkers als evenveel konijnen, gefascineerd door de magische lichtbak die de TV is, uren per etmaal besteden aan het botvieren van hun visuele wellust. De invasie van de visuele media heeft, naast nieuwsgaring en -verschaffing, ook de theatraliteit en spectakelzucht van de politiek ten zeerste opgevijzeld. Verkiezingen worden gewonnen of verloren tijdens TV-debatten door al dan niet mediatieke politici. Niet de inhoud van het politieke discours of het programma zijn doorslaggevend, wel de politieke 'sex appeal' en de wijze waarop de boodschap wordt gebracht. Dit leidt tot een verregaande vereenvoudiging van de maatschappelijke problemen, terwijl die in wezen steeds ingewikkelder worden. Tussen de duiding en de voorstelling van de politieke vragen enerzijds en hun ware, meestal zeer complexe draagwijdte anderzijds, groeit een steeds grotere discrepantie. Dat leidt vaak tot jammerlijke misverstanden bij miljoenen mensen over essentiële maatschap-
pelijke kwesties.
* Overinformatie - weldra 100 of meer verschillende TV-kanalen in de huiskamer - ontaardt in desinformatie, waarbij de kijker ofwel het onderscheid niet meer kan maken tussen het essentiële en het bijkomstige ofwel totaal ontmoedigd in onverschilligheid vervalt. De niet-kritische kijker heeft bovendien de neiging aan de TV eigenschappen van onfeilbaarheid toe te kennen. 'Het is juist, want het werd op de TV gezegd, mijnheer', is een vaak gehoorde verklaring bij burgers die als drenkelingen op een oceaan van berichtgeving pogen zich vast te klampen aan enig betrouwbaar drijfhout. Zodoende komt de democratie terecht in de meeslepende vaarwateren van de telecratie, het tele-bewind. De overheersing van de visuele media heeft bovendien tot gevolg dat enkel de nadruk wordt gelegd op de zichtbare kant van de werkelijkheid met liefst schokkende beelden over geweld, misdaad en mistoestanden allerhande. 'Only bad news is news', zo luidt de conclusie van elk onderzoek naar de penetratiekansen van de media op de markt. De Britse econoom en minister van financiën van koningin Elisabeth I, Thomas Gresham (1519-1579), die in zijn vrije uren ook nog de Londense beurs stichtte, ontdekte met zijn beroemde wet 'bad money drives out good money', dat een afgewaardeerde munt het betere geld uit de omloop verdrijft, omdat het laatste wordt gespaard. De wet van Gresham is mutatis mutandis toepasbaar op de media onder de vorm: 'bad news drives out good news.' In een democratie gaat altijd alles slecht, volgens de democratisch vrije media, en toch zijn de burgers vrij en gelukkig, zoals uit wetenschappelijke enquêtes blijkt. In een communistisch land - vandaag nog China, Birma, Vietnam, Noord-Korea... - gaat alles altijd uitstekend, althans volgens de gemuilkorfde media, en zijn de burgers onvrij en ongelukkig. De vrije en in hun privé-leven gelukkige burgers, zijn evenwel vaak erg ontevreden in democratische landen waar ontevredenheid mag worden geuit.
* Het media-gebeuren is ook een marktgebeuren waarbij het aanbod inspeelt op de vraag van een publiek dat tuk is, na een dag tobben op het werk, op ontspanning, spanning, soap en pret. Dit is een eerbiedwaardig menselijk verlangen, ofschoon over-dosis kan leiden tot verrundering en infantilisering. Bij elke soap zou moeten worden vermeld dat ‘dat soort zeep schadelijk kan zijn voor uw mentale gezondheid’. Maar als de TV, ook op de kanalen die met gelden van de belastingbetaler worden gefinancierd - in Vlaanderen gaat 8 miljard BF naar de Vlaamse Radio en Televisie (VRT) - , dezelfde exclusief commerciële toer op gaat, wordt de educatieve taak van het beeldmedium volkomen te grabbel gegooid en stuk gevent.
De informatieverstrekking zelf kan echter ook contra-productief werken. CNN, met zijn overvloedige nieuwsuitzendingen is hier wellicht een voorbeeld van ‘overkilling’. Nieuwsinflatie leidt tot nieuwsdevaluatie. En vaak kan de doorsnee-kijker niet het onderscheid maken tussen geruchten en berichten. Dit laatste geldt nog meer voor de geschreven pers.‘Het enige betrouwbare nieuws in de krant zijn de doodsberichten’, pleeg ik aan bevriende journalisten uit te leggen, ‘en dat is dan ook de reden waarom ikzelf elke ochtend natrek of ik er niet in vermeld word’.
* Toch is de doorbraak van de audio-visuele media, als voorbode van de netwerkmaatschappij, een revolutionair gebeuren geweest. Mediatisering voor de massa, beter en gedemocratiseerd onderwijs voor allen en stijgende welvaart voor steeds meer burgers in de schoot van de westerse welvaartsstaat hebben het publiek veel mondiger en kritischer gemaakt. Dit is een bijzonder positief verschijnsel. De tijd is gelukkig voorbij dat bij de uitgang van de zondagsmis de plaatselijke dorpsbaron zei tot de parochiepastoor: ‘Mijnheer pastoor, U houdt ze dom; ik zal ze wel arm houden’. Een extreem cynisch gesprek dat de teeltbodem is voor revoluties. Maar zover kwam het niet in de meeste Europese landen en in de VS. Langs wegen van geleidelijkheid werden welvaart en vorming, opleiding en kennisspreiding opgebouwd.
De complexiteit van de maatschappelijke verschijnselen en problemen neemt echter sneller toe dan het begripsvermogen en het opleidingspeil van de meeste mensen. Alweer gluurt de wet van de afnemende relatieve kennis om de hoek. Het gevolg is dat door de media veel simplismen worden verkondigd, halve waarheden en hele leugens. Dit gebeurt zelden met opzet in de beeldmedia, maar er bestaat zoiets als mediatieke demagogie, die onder commerciële druk ertoe aanzet nieuws te vervaardigen als er geen of onvoldoende voorradig is. De burger heeft recht op kennis. Dus heeft hij ook het recht leugens te vernemen, zou Cynicus zeggen. Zo ontstaat de ‘wet van de vermenigvuldiging van de dwaasheden’, de foute inzichten, de verdraaide interpretaties, de steenharde dwalingen en de misleidende gemeenplaatsen. Overvloedige soap-programma’s en wauwelende talk-shows zijn de slagroom, die de mediataart komen versieren. Zo worden dwaasheid en domheid massaal gedemocratiseerd. Zo ontstaat de republiek van de nonsens en het koninkrijk van de kwatch. Zo wordt de mensheid mens-dom.
* En toch is het ontegensprekelijk dat media, die optreden in een sfeer van vrije meningsuiting, in belangrijke mate kunnen bijdragen tot het democratische pluralisme. Zowel de audio-visuele als de schrijvende pers, vervullen een essentiële rol in een moderne democratie. Objectiviteit bij nieuwsverschaffing is wellicht een overtrokken ideaal, want elk nieuws wordt geselecteerd en gebracht door mensen van vlees en bloed die onderbewust een subjectieve kleuring geven - de toon van het nieuwslezen volstaat - aan wat ze doen en zeggen. De minimale deontologische vereiste ligt evenwel op het peil van de neutraliteit, dit is de eerlijke bedoeling om in de belichting van een probleem of verschijnsel de diverse invalshoeken of standpunten aan bod te laten komen. Het is dan aan de kijker of lezer zelf zijn besluit te trekken. Vrije nieuwsverstrekking is een wezenlijke bouwsteen van de democratie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat potentiële dictators van allerlei slag, bij het naar de macht grijpen, zich in de eerste plaats meester pogen te maken van radio en TV. Maar ook in onze democratieën heeft de politicus begrepen dat zijn TV-aanwezigheid en TV-vaardigheid van kapitaal belang zijn voor zijn politiek leven en overleven. Een slechte beurt tijdens een TV-debat kan hem het presidentschap van de VS kosten, zoals R. Nixon moest ondervinden in zijn strijd om het presidentschap tegen J.F. Kennedy in 1960. De politicus van het einde van de XXste eeuw is een onder de media-spotlichten optredende acteur. De spotlichten zijn zijn zonnebank! Zijn gedrag is vaak een podiumgedrag, waarbij hij zich wel eens laat verleiden om op te treden in kinderachtige, potsierlijke of volkomen debiele spel-programma’s. Soms wordt hij trouwens zonder het te beseffen in een groteske hinderlaag gelokt. De politieke concurrentie dwingt hem deel te nemen aan een 'commedia del arte', die bijdraagt aan de verkindsing van de politiek, wat meestal op termijn fataal afloopt voor de geloofwaardigheid van de politicus. Tot zijn schade en schande leert hij dan uiteindelijk, als het te laat is, dat enkel wie weigert veel lawaai te maken, gehoord wordt.
* Tenslotte mag bij dit alles de geschreven pers niet vergeten worden, die in een meedogenloze concurrentiestrijd is geworpen met de andere media. In de kleine taalgebieden heeft dit voor gevolg dat veel kranten in de prostitutiestraat gaan tippelen en uitpakken met bloed, misdaad, seks en schandalen, opgediend in koeien, beter in dinosaurussen van letters met de bedoeling lezers te strikken die nauwelijks kunnen lezen, wat niet echt vereist is om dergelijke kranten te ‘begrijpen’. Deze tabloïdisering van de krant is een vorm van mediatieke pollutie, die finaal ook de democratie vervuilt. De vervuiling is ook fysisch want de door de sensatiepers gebruikte drukinkt geeft af, zodat het aanbeveling verdient, na lectuur, je vuile handen te gaan wassen of, bij de meest bezoedelende kranten, een stortbad te nemen. De meer ernstige pers, kwaliteitspers genaamd, kan uiteraard in grotere landen bogen op een grotere lezersmarkt. ‘Le Monde’ en ‘The Times’ zijn zulke kranten, ofschoon hun lezerssucces niet moet worden overroepen. De kwaliteitsdagbladen, die ook in België bestaan, vermeld ik liever niet ten einde er geen enkele te vergeten. Voor dergelijke persorganen dienen zich andersoortige problemen aan. En hier loert de wet van de entropie, van het verval, veroorzaakt door het najagen van ongecontroleerde ‘primeurs’, nieuwtjes en geruchten, die helemaal geen berichten zijn. De onderzoeks- en onthullingsjoernalistiek durft haar boekje wel eens te buiten gaan. Helaas, ook voor een ernstige krant zijn de lezersaantallen van vitaal belang en is het lezers-lijmen een voortdurende kwel. Vaak wordt beweerd, gesuggereerd en geschreven ten koste van de waarheid en de goede naam van personen en instellingen. Komt daarbij dat de lezer, luisteraar of kijker vaak goedgelovig reageert op sensationele zogenaamde berichten of insinuaties. Waar rook is, is immers vuur, luidt het geloofsartikel. Hoe grover de leugen, hoe geloofwaardiger de leugen, blijkt verheven tot massa-psychologische wet.
Er heerst een haat-liefde verhouding tussen de politicus en de journalist. Beiden hebben elkander nodig: de journalist om te weten wat er gebeurt; de politicus om te laten weten wat hij meent of doet. Zij zijn elkanders noodzakelijk kwaad. Voor de politicus zijn de journalisten kwellende inktsecten. Voor de journalisten zijn de politici luchtballons, waarop de franse uitspraak toepasbaar is: ‘ce n’est pas un dirigeant. C’est un dirigeable!!!’.
Zoals de politici dienen ook de medialui hun deontologie aan te scherpen. Ethische éénogigheid, waarbij enkel de politiek moraliserend wordt neer gebliksemd, zondigt tegen het hierboven geformluleerde neutraliteitsbeginsel. Zoniet wordt het onvermijdelijk dat op een blauwe maandag of een paarse dinsdag, laat staan een paars-groene donderdag, de dag van de stemmingen in de Kamer van volksvertegenwoordigers, de wetgever, en dus de politici, met de dood in hun bloedend hart, hun haat-liefde verhouding met de media ter zijde zullen schuiven, en een wetgeving in mekaar zullen timmeren, die de media een plichtenleer op zal leggen. Dan zal er in elke medialaan en -straat geween zijn en geknars van tanden. Erit fletus et stridor dentium, zoals het nieuwe testament ten tijde van de oude cultuur dit zo mooi zei. Het geknars van de mediacraten zou dan evenwel minder luid opklinken, indien de wetgever inmiddels hun scherpe tanden zou hebben afgevijld.
6.3. De ingewikkeldheid van de samenleving bemoeilijkt de mededeelbaarheid van haar problemen.
* De politicus, vertegenwoordiger van het volk, die verondersteld wordt de mensen te helpen en in ieder geval hun vragen te beantwoorden, is steeds meer de gevangene van de enorme complexificatie van onze samenleving en de toenemende, ontzettende ingewikkeldheid van de problemen die zich aandienen. De Europese eenmaking, het verdrag van Maastricht, de strijd tegen de economische crisis, de inflatie, de werkloosheid en de werkloosheidsvallen, het wegwerken van de schuldensneeuwbal en het netto te financieren saldo, het financieel gezond maken van de sociale zekerheid, flexibiliteit, mobiliteit, delocalisatie, de hervorming van de Belgische staat, de beperking van de proliferatie van de atoomwapens in de wereld, het natuurbehoud en de gevaren van genetische manipulatie ... het is slechts een heel beperkte greep uit een lawine van uitermate moeilijke vraagstukken en opgaven. De parlementen in onze westerse democratieën zien hun wetgevende arbeid onrustbarend toenemen. Er heerst een steile wetsinflatie. De parlementsleden zelf weten nog nauwelijks waarover het gaat en wat zij goedkeuren, terwijl de burger verondersteld wordt de wetgeving te kennen en toe te passen. Kanselier Bismarck zei reeds een eeuw geleden: 'Wetten zijn als worsten. Het is beter niet te weten hoe ze werden gemaakt en wat er in werd gestopt.' De regering Verhofstadt heeft, zeer verdienstelijk, aangekondigd dat zij de regelgeving drastisch wil terug schroeven. Wait and see. Maar ofwel weten de regeringsleden niet wat ze zeggen ofwel zijn ze mateloos naief. Het verminderen van de regelgeving vereist immers een nieuwe, afschaffende wetgeving die meestal nog ingewikkelder en omvangrijker is dan de wetsbepalingen die men wil schrappen of vereenvoudigen. Daarbij komt dat er in België 850.000 wetten bestaan, in formele en materiële zin, zodat een vermindering van het aantal wetten met 10% in één jaar, zoals door de regering Verhofstadt aangekondigd, een dagelijks wettensnoeiwerk veronderstelt van 233 eenheden of grosso modo 10 wetten per uur, dag en nacht. Een Hercules-taak met Sisiphus-allures. Enkel een vulkaanuitbarsting, die het volledige staatsapparaat onder de lava bedekt, kan in dezen enig soelaas brengen.
* De politicus zelf is verplicht te kiezen uit een aantal maatschappelijke kwesties en zich te specialiseren, met als gevolg dat hij dreigt een Beotiër te worden in allerlei andere domeinen. Een specialist is immers iemand die steeds meer afweet van steeds minder, waardoor zijn kennis uiteindelijk naar nul streeft. Maar een generalist is er niet beter aan toe: hij weet steeds minder af van steeds meer en ook zijn kennis neigt asymptotisch naar nul. De politiek, zoals die onvermijdelijk dient te worden beoefend in een moderne post-industriële samenleving, staat voor een fundamenteel probleem van mededeelbaarheid, van communiceerbaarheid met de bevolking en de kiezers. Heel gemakkelijk wordt door beleidsmensen en in administratieve stukken gebruik gemaakt van een vakjargon dat bij de toehoorders of bestemmelingen - in casu meestal de burgers - overkomt als een onverstaanbaar Bargoens. In België wordt deze technocratische dieventaal ‘wetstratees’ genoemd, hierbij verwijzend naar de Wetstraat, de plek in Brussel waar het epicentrum van parlement en regering is gevestigd. En de internationalisering van de economie, wat onder meer heeft geleid tot de Europeanisering van het beleid op veel domeinen via allerlei vormen van samenwerking en integratie, heeft de zaken zeker niet vereenvoudigd. Integendeel.
Zo blijkt de representatieve democratie moeilijk verstaanbaar en sprakeloos wat haar leiders betreft en vaak monddood en machteloos in hoofde van haar burgers, terwijl die burgers de politiek nog steeds beschouwen als zeer, zo niet almachtig, buiten hun eigen wil om en tegen hun zin. Het parlement wordt geacht alles te kunnen, behalve een man te veranderen in een vrouw. De feitelijke verpulvering van de politieke macht in onze democratieën en de machtsillusie nog gekoesterd door een oningewijd publiek, vergroot de ongeloofwaardigheid van de democratische beleidsvoering. Belangrijke politici hebben invloed, evenwel weinig macht, zeker in een klein land dat steeds meer afhankelijk is van de wereldeconomie, de multinationals en vooral van de instanties van de EU. Op louter binnenlands vlak spelen bovendien tal van ‘tegen-machten’, moet veel worden overlegd en geraadpleegd. De ‘top-minister’ heeft slechts een beperkte maneuverruimte in een web dat door een dynamiek van ‘checks and balances’ heen en weer wordt geslingerd.
* Bovendien is de politicus van het einde van de XXste eeuw de gevangene van een dramatisch epistemologisch probleem, namelijk de onmogelijkheid van een transparante kenbaarheid van het maatschappelijk gebeuren. De quantumfysica, met haar verbijste- rende bevindingen, werpt enig comparatief licht op de geschetste moeilijkheid. Het onzekerheidsbeginsel van Werner Heisenberg leert dat alle aspecten van de werkelijkheid niet gelijk- tijdig kenbaar zijn. In Kyoto, de oude keizerlijke hoofdstad van Japan, bevindt zich een 'filosofische' tuin, naast de Ryoanji-tempel van de Zen-Boeddhisten. Deze heel sobere, bijna abstracte tuin symboliseert het menselijke onvermogen om alles tegelijkertijd te vatten. In de ommuurde, rechthoekige hof, waarvan de grond met zorgvuldig geharkte kiezelstenen is bedekt, zijn 15 rotsblokken neergelegd, die op evenveel eilanden, uitgestrooid in de zee, lijken. De bezoeker kan rond het tuintje wandelen maar hij zal, vanuit geen enkel gezichtspunt, ooit de 15 rotsblokken samen onder ogen kunnen nemen. Steeds is er tenminste één verborgen achter een andere.
Op politiek vlak biedt de samenleving zich aan met zoveel facetten dat het onbegonnen werk is ze allen te willen vatten. De aangedragen oplossingen, afgezien van de moeilijkheid om in een democratie tot een meerderheidsstandpunt te komen, zijn derhalve steeds partieel, niet helemaal efficiënt en vaak ondoorzichtig. In die omstandigheden heeft de politicus het lastig om de openbare opinie te overtuigen.
* De beperkte mededeelbaarheid van de maatschappelijke vraagstukken maakt, bij de politicus, de nood aan pedagogisch talent des te groter. En ook hier schort er heel wat. President R. Reagan was zeker geen intellectuele hoogvlieger; veeleer een begaafd paardrijder in far west-films. Maar ‘he was the great communicator’ en hij is erin geslaagd de Amerikanen zelfvertrouwen te geven en hun bepaalde moeilijke beslissingen aan te praten. Ook J.F.Kennedy en Ch. De Gaulle, elk in hun eigen stijl, waren begenadigde redenaars, die, zeker wat Kennedy betrof, beschikten over zeer getalenteerde ghost writers, zoals Ted Sörensen. De meeste politici - zeker in een drietalig land als België, een situatie die de kans op nul-taligheid vergroot - drukken zich evenwel slecht uit. Op de TV verschijnen politici die er niet in slagen al was het maar twee of drie zinnen uit te spreken zonder tenminste evenveel zware taalfouten te begaan. Vooral Vlamingen, ook al bekleden zij voorname functies, dragen nog te vaak taalkundig vuil ondergoed. Er zijn er bij waarvan de verklaringen op de Nederlandse TV moeten ondertiteld worden om verstaanbaar te zijn. De huidige tendens om de gewesttalen - lees de dialecten - opnieuw in eer te herstellen, getuigt van een ziekelijke, hopelijk onbewuste minderwaardigheidsdrang. Wie echter te sterk laboreert aan een minderwaardigheidscomplex, wordt uiteindelijk minderwaardig! Naast de taalvaardigheid zijn ook nog andere sprekerstalenten vereist, zoals duidelijkheid, synthetisch vermogen, overtuigingskracht, handigheid en zin voor humor. De Engelsen, die uitmunten in het laatste, bepalen de diplomatie als volgt: ‘Diplomacy is the art of telling people to go to hell in such a way that they are looking forward to the trip’. Mutatis mutandis is deze uitspraak ook op de politiek en de politici toepasbaar, maar het is weinigen gegund helse boodschappen aantrekkelijk en geloofwaardig te maken.
Vaak krijg ik uitnodigingen voor spreekbeurten, voordrachten, lezingen, redevoeringen en referaten op alle mogelijke bijeen-komsten van de meest onmogelijke verenigingen, op congressen, colloquia, in clubs, voor organisaties en verbonden, op de meest onbereikbare plekken en onherbergzame plaatsen van de Lage Landen. Meestal weiger ik dit soort verbale uitstappen. De organisatoren pogen mij dan te pramen met de stelling dat ik ‘over om het even welk onderwerp gedurende een haf uurtje mag komen improviseren. Want dan moet U niets voorbereiden’. Steeds moet ik eraan herineren dat goede improvisaties niet bestaan; slechte bij de vleet. Een tekstloze toespraak vergt alvast mentale voorbereiding, de toepassing van mnemotechnische middelen om te onthouden wat men wil zeggen en het vermogen om te putten uit lectuur, citaten, anecdotes en ervaring, tijdens verscheidene decennia opgedaan. Mijn antwoord is dan ook steevast dat ‘een goede improvisatie dertig jaren voorbereiding vereist!’.
* Tenslotte moet worden aangestipt dat in de meeste Europese landen - maar ook in de Verenigde Staten - politieke partijen aantreden, die opgericht werden tijdens de vorige eeuw, of nog vroeger en derhalve onderhevig zijn aan de aanpassingsproblemen, die typisch zijn voor de overgang van de tweede industriële naar de derde post-industriële revolutie. Deze partijen hebben moeite met hun ‘discours’, niet aleen inhoudelijk maar ook wat de formulering betreft. Ook zij staan voor de uitdaging van de mededeelbaarheid van hun program, beleid en intenties. De evolutie van het partijwezen in de hedendaagse democratie is een bijzonder heikel punt, dat verder - hoofdstuk VI,11, - wordt bekeken.
6.4. Politiek analfabetisme
De politicus, geworpen in de netwerkmaatschappij en de communicatierevolutie, ondervindt aan den lijve dat de zo geroemde kennismaatschappij ook veel onwetendheid, meerzinnigheid, ondoorgrondelijkheid en onmededeelbaarheid produceert. De onbetrouwbaarheid van het politieke bedrijf is echter niet alleen te wijten aan het vendelzwaaien en laveren van de politicus tussen de klippen van talrijke en vaak onontwarbare problemen. Deze problemen zijn veel grootschaliger dan vroeger, ook omwille van het feit dat veel maatschappelijke kwesties onderling verbonden zijn. De vergissingen, door de politicus begaan, hebben dan ook meestal meer verreikende gevolgen dan in het verleden en de media zijn er meteen als de kippen bij om met hun roephoorns het door de beleidsman aangerichte onheil uit te bazuinen. De dioxine-crisis in België in de zomer 1999 was hiervan een schools voorbeeld.
De burger van vandaag van zijn kant, behekst door de mythe van Sisyphus, moet steeds weer opnieuw het rotsblok van zijn inspanning opwaarts duwen, naar de top van de berg van zijn onvoltooide beroepskennis. Maar onderweg rolt het gevaarte onvermijdelijk weer naar beneden. Hij is immers - en hoe - zoals iedereen onderhevig aan de treurige wet van de afnemende relatieve kennis. Psychologen leggen uit dat het begrip, dat veel burgers hebben van de meest elementaire maatschappelijke problemen, beantwoordt aan dat van een twaalfjarige. Er was een tijd dat ikzelf, minister zijnde, nog een dochter had van circa twaalf jaar. Zij was mijn proefkonijn. Ik vertelde haar over een of ander beleidsprobleem. Als het brave kind begon te balen en haar echte honger moest wijken voor geeuwhonger, wist ik meteen hoe laat het was. Dan was mijn dossier er een dat ik niet moest pogen in die termen aan de man te brengen bij de publieke opinie. Psychologen leren ook dat een normaal mens beschikt over een 'onmiddellijk geheugen', dat om mysterieuze redenen ten hoogste zeven elementen kan onthouden, wat andermaal de beperktheid van zijn verwerkingsvermogen illustreert. Op een verkiezingsaffiche mag de boodschap nooit meer dan vijf woorden bevatten, want de rest wordt niet meer gelezen. Het komt er dus op aan een verkiezingsprogram van meestal honderden bladzijden, of meer, samen te persen in vijf woorden. De meeste partijen slagen daarin. Maar hoe?
Andermaal lokken dergelijke, wat aangedikte toestanden de smalende kritiek uit van Cynicus, wanneer die zegt: 'steeds meer mensen, spoorbijster en mediaversuft, blijken dommer te worden en zich dwazer te gedragen. De democratisering van de domheid heeft echter het grote voordeel dat niemand er zich bewust van is dat zijn begripsvermogen afneemt. De egalisering van de dwaasheid maakt vergelijkingen onmogelijk, wat een groot voordeel is. De verspreiding van de stompzinnigheid ontsnapt aldus aan de collectieve waarneming en bevordert derhalve de maatschappelijke tevredenheid. Niemand bemerkt nog dat iedereen dwazer wordt'. Bij wijze van autoriteitsargument kan beroep worden gedaan op Albert Einstein, die ooit zei: ‘ik ken twee dingen die oneindig zijn: het heelaal en de menselijke dwaasheid, maar van het eerste ben ik niet zeker’. En een parlementair met lange ervaring verklaarde ooit in de wandelgangen: ’De meerderheid bestaat uit idioten. De minderheid ook. Maar ze zijn minder talrijk’.
Is het dan verwonderlijk dat dictator Benito Mussolini ooit uitkraaide: 'Over Italianen regeren is niet onmogelijk, wel overbodig' en dat veel mensen de indruk hebben dat, zodra het over politiek gaat, zij niet leven in hun eigen land maar in Absurdistan.
In een democratie, die boogt op de betrokkenheid van de burgers bij de besluitvorming, kan de toenemende kenniskloof
onverschilligheid, passiviteit, eilanderigheid, individualisme, groepsegoïsme en anti-democratische drijverijen met zich brengen. Een democratische samenleving kan maar werken als de burgers een minimum aan belangstelling tonen voor de problemen, waarover ze geacht worden zich uit te spreken bij verkiezingen. De onkunde van 'Jan Publiek' is soms verbijsterend. Uit onderzoek blijkt dat in België slechts één jongere op twee ooit een krant leest. Hij maakt derhalve deel uit van een generatie politiek ongeletterden, die gemakkelijk op sleeptouw worden genomen door de eerste de beste demagoog of politieke tafelspringer. Toch zijn de jonge mensen wel haarfijn op de hoogte van wat er in de show bizz reilt en zeilt of in de meest exotische takken van de topsport - ze behoren vaak tot de zeilplankgeneratie - of in de wereld van de auto- of bromfiets-techniek. Maar met de oudere generatie is het niet beter gesteld. Wanneer enquêtes worden gehouden in overigens hoogontwikkelde landen over de elementaire politieke kennis van de doorsnee-kiezer, blijken de antwoorden verbluffend onjuist. Op de vraag: 'Wie is de president van Rusland ?', is slechts 5O% van de ondervraagden in de VS in staat het juiste antwoord te geven, tegenover 94% juiste antwoorden in Duitsland, 76% in Italië, 65% in Spanje, 63% in Groot-Brittannië, 61% in Frankrijk, 42% in Mexico. Op de vraag: 'Wie is Kofi Annan ?', waren de juiste antwoorden bij de schoolgaande jeugd van het hoger middelbaar als volgt verdeeld: 58% in Duitsland, 43% in Italië, 32% in Frankrijk, 22% in Groot-Brittannië, 15% in Spanje, 14% in Mexico en 13% in de VS. En bij de onjuiste antwoorden over de secretaris-generaal van de VN kwamen parels van idiotie voor, als daar zijn: een popzanger, de uitvinder van de koffie, een minnaar van prinses Diana of de president van Ruanda. Ondervragingen bij studenten van het hoger onderwijs geven nog meer schabouwelijke resultaten. Op de tijdbalk wordt Lenin steevast voor Karl Marx geplaatst en wordt Lodewijk de XIVde in de XIVde eeuw gedropt, met als logisch gevolg dat Lodewijk de XVde naar de XVde eeuw verhuist en Lodewijk de XVIde naar de XVIde eeuw!. Deze ontluisterende resultaten beletten meestal niet dat dezelfde burgers zich heel nauwkeurig informeren over de 36 manieren waarop ze hun belastingplichten kunnen omzeilen, waar ze met hun spaarcenten terecht kunnen om te ontsnappen aan de roerende voorheffing en hoe ze maximaal kunnen profiteren van een maximum aantal sociale uitkeringen.
De relatieve politieke onkunde van grote segmenten van het publiek vergroot ook de goedgelovigheid van de massa. Slecht nieuws, de ongunstige kant van beslissingen en gebeurtenissen, schandalen en misstanden, worden gemakkelijker geloofd dan de positieve zijde van de medaille. De politicus staat vaak volkomen machteloos tegen lasterlijke campagnes die een eigen aantrekkingskracht ontwikkelen, met als bezwarende omstandigheid dat in het politieke milieu leugens tot waarheid worden verheven zodra ze door het publiek worden geloofd. Vanaf dat ogenblik is de beschadigde politicus niet meer bruikbaar en dient hij gedumpt.
Het is duidelijk dat het beoefenen van politiek in een kennismaatschappij, gekenmerkt door een relatief tekort aan kennis bij ongeveer iedereen, van ongeschoolden tot hoog opgeleiden, een problematiek doet rijzen die veel grondiger maar ook afgrondelijker is dan alleen maar de constatering dat er een kloof is ontstaan tussen de politici en de burgers of tussen de politiek en de samenleving, zoals dit tot uiting komt in het hoge percentage blanco-stemmers of niet-stemmers bij nationale en Europese verkiezingen. Om een auto te mogen besturen is een rijbewijs vereist. Om bij een verkiezing kandidaat te zijn, moet geen enkel bekwaamheidsbewijs worden voorgelegd. De burger heeft het volste recht een analfabeet te verkiezen tot parlementslid. En om als burger-kiezer betrokken te worden bij het landsbestuur - al is het onrechtsreeks - worden uiteraard geen kennisvereisten opgelegd. De tijd van het discriminatorische ‘capacitair’ kiesrecht is gelukkig voorbij. Maar dit verhindert niet dat kiezers die er geen fluit van begrijpen en er geen moer om geven toch hun duit in het electorale zakje kunnen doen en van hun politiek recht gebruik kunnen maken om de anti-politiek te versterken.
6.5. De ongerijmdheden van het kiezersgedrag.
Dat de kiezers, al dan niet goed voorgelicht, vaak tegen-gestelde of onverenigbare eisen stellen is voldoende bekend. Zo wordt vaak verlangd dat de belastingen zouden worden verlaagd en de sociale uitkeringen zouden worden verhoogd. Een niet gering staaltje van demagogie wordt opgevoerd als ook politici dit soort ongerijmdheden in hun verkiezingsprogram opnemen. Het probleem van de contradicties van het kiezersgedrag is sedert jaren voorwerp van reflectie, zowel vanuit de politologie als vanuit de economische theorie. Deze laatste verwijst naar het zich voordoen van niet-transitieve voorkeuren. Niet-transitieve voorkeuren komen bijvoorbeeld voor bij algemene verkiezingen of bij een stemming in het parlement, als een meerderheid een bepaalde politieke optie A - b.v.1 miljard Euro besteden aan sociale woningbouw - verkiest boven B - hetzelfde bedrag van 1 miljard Euro uitgeven aan de bouw van ziekenhuizen - en een meerderheid B verkiest boven optie C - deze som aanwenden voor het onderwijs. De transitiviteitsregel veronderstelt nu dat wanneer dezelfde maatschappij, bij monde van de kiezers of de parlementairen, geconfronteerd wordt met de keuze tussen A en C logischerwijze een meerderheid A verkiest boven C. A > B; B > C; dus A > C. De ervaring leert evenwel dat de meerderheid niet zelden toch C verkiest boven A (C > A), zodat de collectieve voorkeurschaal volkomen onbruikbaar blijkt. Zo komt het vaak voor dat een meerderheid lagere belastingen en hogere staatsuitgaven verlangt, wat meestal een kennelijk inconsistente en niet-transitieve voorkeur weerspiegelt. In dergelijke gevallen wordt het zeer moeilijk voor de bewindvoerders in een 'representatieve' democratie om een beslissing te nemen. Deze moeilijkheid doet zich uiteraard niet voor in dictaturen, waar het bewind een beslissing oplegt aan de bevolking. De Amerikaanse econoom en Nobelprijswinnaar John Kenneth Arrow spreekt in dit geval van het onmogelijkheidstheorema, althans uit hoofde van een democratie, die twee tegengestelde opties zou moeten realiseren. Hij komt dan ook tot de pessimistische conclusie dat hier een structurele functioneringsmoeilijkheid van de democratie is bloot gelegd, die enkel kan worden gekeerd door een sterke regering aan de macht te brengen, die over volmacht beschikt om als arbiter op te treden en knopen door te hakken.
De politieke ervaring, zeker in België, leert evenwel dat politieke compromissen kunnen worden uitgedokterd, die gelijk geven aan twee tegengestelde standpunten. In het bovenstaande geval zal de regering bijvoorbeeld beslissen de belastingen te verlagen en de sociale uitkeringen te verhogen. Iedereen is tevreden, maar het budgettaire overheidstekort rijst uit de pan. Op langere termijn wordt de rekening van een dergelijk gebrek aan logica en moed gepresenteerd - inflatie, competitiviteitsverlies, werkloosheid, wisselkoersproblemen - maar op dat ogenblik is reeds een andere regering aan het bewind. Het spreekt vanzelf dat dit soort populistische onbeleid de geloofwaardigheid van het politieke bedrijf zeer zwaar aantast.
Een aantal ongerijmdheden van het kiezersgedrag kunnen voorkomen worden door te sleutelen aan het kiesssysteem (zie hoofd- stuk VII,8). De democratie van XXIste eeuw vereist in een land als België dat het kiessysteem zou herbekeken worden.
6.6. Vrijheid en gelijkheid botsen in een gevorderde democratie.
Vrijheid betekent in een dynamische samenleving dat iedereen zijn persoonlijke talenten mag en kan tot ontwikkeling brengen. Gelijkheid wil dat de resultaten van dit dynamisme - vooral op het vlak van de inkomens - niet sterk of helemaal niet uiteenlopen. De representatieve democratie voelt zich geprangd tussen haar vrijheids- en haar gelijkheidsideaal. De oude Aristote-les, die enkel de rechtstreekse democratie kende, maakte ook reeds gewag van de spanning tussen vrijheid en gelijkheid. En ofschoon de Franse Revolutie deze idealen, aangereikt door de Verlichting, met bravoure in heel Europa en vervolgens in de wereld uit heeft gedragen, blijkt dat de concrete verwezenlijking van vrijheid en gelijkheid een aantal inconsistenties leidt. Te beginnen met de vraag welk soort gelijkheid wordt beoogd: gelijkheid van kansen of gelijkheid van resultaten (en dus van inkomens)?
De gelijkheid van kansen, met name inzake onderwijs, vergt ruime overheidsfinanciering van het schoolnet en derhalve voldoende belastingopbrengsten. Het bereiken van een behoorlijk geachte herverdeling en voldoende gelijkheid van de inkomens, laat staan van de vermogens, gaat gepaard met een meer stringente overheidsinterventie, die vaak botst met het vrijheidsideaal van de burgers. Ook is geconstateerd dat de directe belastingen op de inkomens niet noodzakelijk rechtvaardiger zijn dan de indirecte verbruiksbelastingen, o.m. ingevolge afwenteling en fraude, waardoor de gelijke behandeling van de burgers wordt scheef getrokken. Daarbij komt dat het behartigen van het gelijkheidsideaal het persoonlijk initiatief en de economische groei kan hinderen, zodat er finaal minder te herverdelen valt. Het dilemma vrijheid-gelijkheid verwekt aldus een tweede dilemma: gelijkheid-doelmatigheid, waarbij wordt gesteld dat in egalitaire maatschappijen het economisch dynamisme wordt gefnuikt en op termijn de welvaart van iedereen tekort wordt gedaan.
De leiders van een moderne democratie staan voor de keuze: ofwel meer gelijkheid in de samenleving met minder rijken maar geringere welvaart voor iedereen - allemaal gelijker maar armer - ofwel meer welvaart voor iedereen maar grotere ongelijkheid vermits de rijken meer rijk worden dan de armen - allemaal rijker maar ongelijker. Bij de politieke keuze tussen het kansenegalitarisme of het resultatenegalitarisme, blijkt het eerste, vooral in het licht van het relatief verlies aan dynamisme van de Europese economie in vergelijking met de VS, in het Avondland te worden geprivilegieerd, evenwel niet zonder interne spanningen. Het Amerikaanse ‘model’ wordt vaak in Europa afgedaan als te ‘sociaal drawinistisch’, met als resultaat weliswaar weinig werklozen maar wel veel armen.
De indruk overheerste lang dat de maatschappelijke keuzen inzake gelijkheid en vrijheid, rechtvaardigheid en doelmatigheid onderling inconsistent waren. De linkse partijen verdedigden gelijkheid en rechtvaardigheid; de rechtse vrijheid en welvaartsgroei. Harvard-professor John Rawls verwierf faam met zijn 'Theory of Justice', die een pleidooi inhoudt voor een nieuw sociaal contract, groter egalitarisme en dus herverdeling van de inkomens, met het oog op het dekken van de basisbehoeften van de bevolking. Volgens hem mag enkel worden afgeweken van het gelijkheidsbeginsel indien blijkt dat meer ongelijkheid ten goede komt aan de minstbedeelden. Maar ook hier rijst andermaal de vraag of de kosten van de herverdeling - de averechtse of 'crowding out-effecten - niet de sociale baten van een dergelijk beleid te niet doen. Als de herverdeling gebeurt via inkomstenbelasting, heeft de gemeenschap af te rekenen met inningskosten, ontmoediging van de arbeidsinspanning, kapitaalvlucht, ontsparen, misbruik, enzovoort... Sommige socio-economen stellen dan ook dat de herverdelingsmechanismen meer moeten geprivatiseerd worden, met name inzake de sociale zekerheid, te beginnen met de welgestelden, door hen uit het verplichte verzekeringsstelsel te lichten.
Het is duidelijk dat in een democratie, waar de meerderheid beslist, het dynamisme en dus grotere ongelijkheid zullen worden bevorderd naarmate meer burgers welgesteld worden. Aan het eind van de XXste eeuw blijken in de westerse democratieën de meeste traditionele partijen zich naar het centrum van het politieke spectrum te verplaatsen, zeker wat het herverdelingsprobleem betreft. ‘Links’ heeft begrepen dat geen sociaal paradijs kan gehandhaafd worden op een economisch kerkhof en ‘rechts’ ziet in dat een econmische boomgaard niet kan gedijen in een sociale woestenij. Een consensus is mogelijk tussen centrum-rechtse liberalen en centrum-linkse socialisten rond het thema van de dynamisering van de economie en de kansen-gelijkheid - o.m. dank zij democratisering van het onderwijs - , bijgestuurd door een sociaal beleid van strijd tegen armoede en bestaansonzekerheid. In wezen wordt geopteerd door centrum- links en centrum-rechts voor wat ik ‘sociaal nuttige ongelijkheid’ zou willen noemen. Het gaat om een inkomens - en vermogensongelijkheid, die nodig is om het economisch dynamisme en de motivering van de economische actoren te behouden. ‘Om taarten uit te delen moet je ze eerst bakken’. De bakkers moeten derhalve goed ‘hun brood’ kunnen verdienen, want het is dank zij een hoge toegevoegde waarde en aanhoudende economische groei dat jaarlijks 29% van het BNP aan sociale uitgaven kan worden besteed. En dan zwijg ik over de onderwijsuitgaven en de kredieten voor de welzijnssector, die ook sociale uitgaven zijn in de ruime zin. Maar dit wil niet zeggen dat de controverse definitief is beslecht, zodra het op de toepassing aankomt, ook al werd in België in 1999 een paars-groen kabinet in de steigers gezet, met als sociaal uithangbord ‘de activering van de welvaartsstaat’.
Zou het kunnen dat de drie beginselen van de Franse Revolutie ‘liberté, égalité et fraternité’, een sequentie vormen, waarven de bestanddelen na elkaar in de tijd dienen verwezenlijkt? In die opvatting zou de XIXde eeuw in Europa en Amerika vooral geëxperimeneerd hebben met de vrijheid. In de XXste werd met enige krampachtigheid de gelijkheid aan de triade toegevoegd en liep de zaak uit de hand met het communisme, zodat een neo-liberale weeromstuit grote kansen kreeg. De XXIxste eeuw blijft over om een goede mix van vrijgeid en gelijkheid uit te dokteren, opdat ook meer broederlijkheid het deel van steeds meer mensen zou worden.
6.7. Tussen materialisme en hyper-materialisme
Dank zij het genereuze sociale beleid van de jongste halve eeuw, is de ongelijkheid in de westerse samenleving sterk verminderd, althans over de decennia beschouwd. De inkomenswaaier is in aanzienlijke mate vernauwd, zeker na belasting en sociale uitkeringen. In 1914 verdiende de secretaris-generaal van een groot ministerie 18 maal meer dan de bode, die hem 's ochtends met een hoofse buiging, in zijn kantoor binnen liet. Het was een tijd toen er nog geen inkomensbelasting was ingevoerd. Vandaag is de loonwaaier, na belasting, zodanig terug geschroefd dat de hoge ambtenaar slechts 2,5 maal meer verdient dan de laagst betaalde bediende van het ministerie. Een behoorlijk inkomenspeil is, dank zij de verbetering van de economische ontwikkeling voor de overgrote meerderheid van de bevolking bereikbaar geworden, meer bepaald voor twee-inkomensverdieners. Door dit alles is de gelijkheid, op een hoger niveau voor de meesten, ook toegenomen. De Nederlandse socialistische leider Joop den Uyl heeft ooit gezegd: 'Nivelleren doet begeren'. In deze uitspraak schuilt een bevreemdende waarheid. Zodra het gelijheidsideaal niet meer een totaal onbereikbaar fata morgana is, zoals in het Ancien Regime, neemt het streven van veel mensen naar meer welvaart, naar lotsverbetering toe. De behoeften worden groter, men wordt veeleisender. Dit heeft tot gevolg dat het subjectieve schaarstegevoel groter wordt. Meer hebben verhoogt het bijkomend nut, het accres van voldoening. Een dergelijk socio-psychologisch verschijnsel staat haaks op de economische wet van het afnemende grensnut en de verzadiging van de behoeften. Bij vermeerdering van de materiële welvaart heeft het grensnut in dergelijk geval de neiging te stijgen in plaats van te dalen. De consequenties hiervan zijn verreikend en verstorend. John Kenneth Galbraith schreef dertig jaar geleden een ophefmakend boek, The Affluent Society, waarin hij het ontstaan en de problemen van de maatschappij van de overvloed analyseerde. De indruk overheerste dat het creëren van overvloed, dank zij economische groei en productie van consumptiegoederen, de gelijkheid onder de mensen of althans hun gelijkheidsgevoel zou doen toenemen. Dit lijkt evenwel niet het geval te zijn. De kans op meer gelijkheid en de haalbaarheid van meer welvaart voor iedereen dank zij technologische en economische vooruitgang, vergroten de naijver, de afgunst en de sociale onvrede, zodat het ongelijkheids- en onrechtvaardigheidsgevoel acuter worden. Men ontsnapt niet aan de indruk dat de ontevredenheid vrij algemeen is, ofschoon de meeste mensen het nooit zo goed hebben gehad. Onder het Ancien Regime kwam het bij geen enkele landbouwer op ooit de levensstandaard van de kasteelheer te bereiken. Er gold een absolute grens voor de verlangens naar lotsverbetering. Madame de Sévigny gaf vanuit haar litterair salon volgende raadgeving mee aan haar tijdgenoten: 'Als je niet kunt hebben waarvan je houdt, moet je leren houden van wat je hebt'. Uiteraard stoelt dit alles op een zeer conservatieve interpretatie, typisch voor een paternalistische
maatschappij-opvatting.
Het is juist dat in de hedendaagse samenleving een Amerikaanse schoenpoetser het tot president van de Verenigde Staten kan brengen en een dompelaar, die geluk heeft of geniaal is (de uitvinder van Micro-soft) schatrijk kan worden. Niets is nog onbereikbaar.
Met enige ironie kan worden gesteld dat de bewoners van het einde van de XXste eeuw allemaal even 'ongelijk'" willen zijn. Hieruit volgt dat de maatschappelijke 'geluksbreuk' veeleer kleiner wordt dan groter.
Het maatschappelijk geluk of het welzijn van een samenleving kan op een enigszins metaforische wijze worden voorgesteld als een stijgende functie van de beschikbare bevredigingsmiddelen en een dalende functie van de behoeften. Als de middelen toenemen, stijgt de welvaart of het geluk van de samenleving. Als de behoeften groter worden, daarentegen, nemen het geluk of de voldoening van de gemeenschap af want men verwijdert zich van het peil van verzadiging. De economische theorie leert nu dat bij toenemende welvaart het grensnut van de bijkomende goederen en diensten normaal afneemt en bij verzadiging gelijk wordt aan nul. Bij oververzading - de maatschappij van de overvloed - wordt het grensnut negatief en zal de totale voldoening (het geluk) van de samenleving erop achteruit gaan. Vanaf dat ogenblik betekent 'meer materiële welvaart' minder maatschappelijke voldoening en worden consumerisme en productivisme best afgeremd. Zodra de maatschappij van de overvloed ontstaat, wellicht gedeeltelijk in bepaalde sectoren of voor bepaalde groepen, mondt de economische theorie uit in het post-materialisme via de wet van het afnemend grensnut. Indien echter stijgende welvaart de behoeften veeleer doet toenemen, zodat het grensnut niet langer daalt, wordt een spiraal op gang gebracht die kan uitmonden in een soort hyper-materialisme - ‘hoe meer men heeft, hoe meer men nastreeft’ - , dat bovendien zeer nadelig uitvalt voor het leefmilieu en het psychologisch en ethisch leefklimaat.’La societé de l’utile devient la société du futil’, vooral als de meeste mensen liever hun buik vullen dan hun hoofd.
Stel dat het maatschappelijk geluk kan worden voorgesteld door onderstaande breuk:
bevredigingsmiddelen
maatschappelijk geluk = --------------------
behoeften
Als de behoeften groter worden daalt het geluk, want de breuk wordt kleiner. De maatschappelijke onvrede kan slechts worden gelenigd door de bevredigingsmiddelen op te drijven, waardoor de teller van de breuk groter wordt en de stijging van de noemer wordt gecompenseerd. Een andere methode om het maatschappelijk geluk te vergroten bestaat erin de behoeften te drukken, door meer soberheid aan de dag te leggen. Als echter de bereikbaarheid van 'meer' voor steeds meer mensen de maatschappij veeleisender maakt in plaats van ze te verzadigen - de zwijnen worden al knorrende vet, zegt de volksmond -, staat ook het politieke bedrijf en dus de democratie niet zelden voor de kwadratuur van de cirkel: een massa ontevreden burgers die het objectief beschouwd zeer goed hebben, persoonlijk zeer gelukkig zijn en toch subjectief ontevreden zijn. Dit laatste werd nog aangetoond door een uitgebreid onderzoek van de Verenigde Naties dat België op de vijfde plaats rangschikte van de wereldranglijst, wat betreft de kwalitiet van het leven. En toch is het morren niet van de lucht..
6.8. De paradox van onvrede en ontevredenheid.
De meeste inwoners van het Avondland, ondanks hun materieel comfort zijn inderdaad vaak ontevreden en leven in onvrede met de maatschappij en het bestuur van de polis. Een paradox, reeds geïllustreerd door de capriolen van de geluksbreuk.
Voor de bewoners van West-Europa was de XXste eeuw weliswaar en zonder enige twijfel de meest smartelijke periode uit hun millennia oude geschiedenis. Twee allerbloedigste wereldoorlogen, een verscheurende en kosten verslindende koude oorlog, economische crisissen en politieke en sociale troebelen allerhande vernietigden levens, loopbanen, dromen, toekomst. Toch vertoonde de tweede helft van de scheidende eeuw heel wat beterschap en de eeuwwende ziet er heel wat roziger uit dan de aanvang van het centennium. Voor het eerst in mensengeheugenis heerst sedert een halve eeuw vrede in West-Europa, wat sinds tweeduizend jaar niet meer het geval is geweest. Het conflict in Kosovo heeft weer nare herinneringen wakker geschud maar het werd in 1999 beëindigd met de nederlaag van dictator S.Milosevic. De koude oorlog (1945-1991) werd afgeblazen, nagenoeg zonder bloedige slag of stoot. De mensheid heeft gedurende de tweede helft van deze eeuw geleefd met een nucleaire ‘bijna-dood ervaring’ - nuclear near death experience - maar is er ter elfder ure aan ontsnapt. De thermonucleaire paddestoel van het laatste oordeel is niet opgerezen aan de einder en het einde van het menselijke avontuur vond niet plaats. Alle kolonies werden met vallen en opstaan onafhankelijk na 1945. Het communisme is ineengestort, onverwacht en plots, als het doormidden breken van een dijk. Duitsland is weer eengemaakt, zodat het laatste spoor van de tweede wereldoorlog uit is gewist en enkel littekens overbleven in de harten van wie het mee hebben gemaakt en aan den lijve hebben ondervonden. Europa, het oude avondland, heeft veel van zijn kracht herwonnen en smeedt zijn eenheid op vreedzame wijze. Zelfs een gemeenschappelijke Europese munt wordt ingevoerd, wat op zich een mega-historische, positieve gebeurtenis is. In steeds meer landen (o.a. van Zuid-Amerika) tuimelden de autocraten, beten dictators (in de ex-communistische landen) in het zand en drongen democratische regeringsvormen door. De mensenrechten zijn niet meer van de wereldwijde dagorde weg te branden, een internationaal crimineel hof wordt opgericht en de internationale gemeenschap doet verdienstelijke pogingen, hoe onhandig en laattijdig ook, om her en der vrede te bewaren en vrede op te leggen (zie Bosnië, Kososvo...). Het ontstaan van een internationale rechtsgemeenschap is waarneembaar. Tijdens deze eeuw is, althans in de westerse industriële landen, de reële welvaart van de bevolking verzesvoudigd. Honderd jaar geleden was 90% van de Belgische bevolking arm en slechts 10% relatief welgesteld. Vandaag is deze verhouding omgekeerd. Een ware welvaartsrevolutie heeft zich voltrokken, gesteund en gespreid dank zij een uitgebreid stelsel van sociale zekerheid. Tegelijkertijd is de arbeidsduur, over de loopbaan beschouwd, bijna gehalveerd. De wetenschappelijke vooruitgang op alle gebieden is fabelachtig geweest en heeft o.m. bijgedragen aan een verlenging van de gemiddelde levensduur met 25 jaar. Het onderwijs is massaal gedemocratiseerd. De kwaliteit van de meeste gebruiksgoederen is weergaloos verbeterd en de nieuwste snufjes van de informatica verspreiden zich razend snel (zie internet en de GSM). De wereld is een dorp geworden en het ontstaan van de kennis- en netwerkmaatschappij is bezig de aarde te omspannen met een ware noössfeer, een netwerk van communicatie, informatie en intelligentie. En ook in de derde wereld is beterschap opgetreden, zeker in de landen van Azië en in Zuid-Amerika waar de levensstandaard stijgt.
Veel van deze veranderingen betekenen niet noodzakelijk menselijke vooruitgang op het pad van het individuele geluk en het welzijn, maar zij hebben vaak vooruitgang mogelijk en bereikbaar gemaakt. Al zijn er dan aids, genocide, rassehaat, terrorisme, locale oorlogvoering, onderontwikkeling, afgrondelijke ellende, hongersnood, overbevolking, stedelijke verkrotting, onrecht, bureaucratische kilte, vermenning, ijzingwekkende criminaliteit, corruptie, pollutie, mensenhandel, profitariaat, stuitend egoïsme, uitsluiting, werkloosheid, nieuwe armoede en veelvuldige ontmenselijking. Al is er de latente spanning tussen gemeenschap - de spontane samenwerking van mensen - en maatschappij - de gestructureerde organisatie van het samen leven -. En al kan de democratie, deze minst slechte aller staatsvormen, worden ervaren als een kwetsbaar instituut dat slingert tussen spin en web...
En is er dan veel onmenselijkheid, toch is onmenselijkheid geen fatum maar door meer menselijkheid te bestrijden.
Het afsluiten van de XXste eeuw en het aantreden van het derde millennium verwekken gemengde gevoelens: gevoelens van verwachting, hoop en spanning, ongerustheid en vrees. Er wordt, nog vaak ingehouden en fluisterend, gesproken van an age of anxiety, van een kentering der tijden en van het afsterven van het huidige en dus reeds oude tijdvak. De homo occidentalis, materieel beschouwd, is een ‘relatieve prins’ en zelfs indien hij het slachtoffer is van werkloosheid, heeft hij een inkomen dat in koopkrachttermen beduidend hoger ligt dan wat een doorsnee-werknemer, nauwelijks een paar decennia terug, ver-diende of vandaag verdient in een ontwikkelingsland. En toch heerst er alom onvrede. De westerse welvaartsmaatschappij is gekenmerkt door de paradox van de onvrede - in een tijdperk van quasi internationale en maatschappelijke vrede - en van ontevredenheid, in een samenleving van relatieve overvloed en uitbundige consumptie. Meteen confronteert dit verschijnsel, via de afnemende geluksbreuk, de democratie met een zeer moeilijke opgave. Hoe de burgers weer vertrouwen geven in zichzelf en in hun toekomst? Hoe de mensen doen geloven in de hoop?
De maatschappelijke malaise is zeker niet oppervlakkig noch toevallig. Dit pogen we in dit boek aan te tonen en dit verklaart ook zijn titel en de spin-web-beeldspraak. De angsten en pijnen van de mens van het einde van de XXste eeuw zijn veroorzaakt door de wervelwinden van de verandering, die hem dag na dag overvallen en hem, ankerloos, in de maalstroom meeslepen tussen de wrakstukken van het oude gedachtengoed, naar een oeverloze horizon. Vooral de jonge mens, voorzover hij zich ontrukt aan de onverschilligheid, en de moed opbrengt vragen te stellen, voelt zich spoorbijster. De verandering is de enige constante van de hedendaagse geschiedenis. De netwerkmaatschappij is een oceaan waarin hij moet leren zwemmen en zijn weg vinden. Misschien zoekt de jonge Europeaan de weg waar die niet ligt of niet te vinden is? Omdat hij niet de moed en de kracht heeft het grensgebied te verkennen waar denken en weten, twijfelen en twijfelen aan eigen twijfels, geloven en hopen elkander ontmoeten. Kan de democratie hem daarbij helpen? Of is daartoe meer vereist dan democratie in een democratische samenleving? Zou het kunnen dat democratie een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde is en dat zoiets als meta-democratie, meta-politiek, meta-economie ... moeten worden opgenomen in het gedachtengoed en het dromentegoed van de jonge Europeaan?
6.9. Het wegvallen van de externe bedreiging.
Een gewijzigde omgevingsfactor van een geheel andere aard, die de verzwakking van de westerse democratieën aanwakkert, is de ineenstorting van het communisme. Tijdens de koude oorlog konden de westerse politici, geconfronteerd met kritiek op het reilen en zeilen van het westerse samenlevingsmodel, verwijzen naar een alternatief systeem achter het 'ijzeren gordijn', dat de mensenrechten met de voeten trad, economisch erg inefficiënt bleek en bovendien door zijn agressieve houding onze vrijheid en onafhankelijkheid bedreigde. Deze 'gemakkelijke' argumentatie is inmiddels weg gevallen. De westerse democratieën hoeven niet meer te kijken over de Berlijnse Muur om zichzelf mooier te vinden. Zij zien zichzelf in de spiegel en ontdekken allerlei schoonheidsvlekken en misgroeiïngen. De fase van de democratische zelfkritiek is ingetreden. Ook in het Westen vindt een groot deel van de bevolking dat bewindvoerders misbruik maken van hun macht - de Shakespeariaanse insolence of office - dat er een soort nomenklatura bestaat, dat er een 'verbonzing' plaats vindt van de democratische elites, een partijpolitieke kolonialisering van de instellingen en dat de lobby’s en zuilen te grote invloed hebben. Verdediging van het proletariaat in naam van de werknemers leidt niet zelden tot behartiging van het profitariaat, zo luidt een steeds wijder verspreide volksmening. En sommige welgestelden die op cocktail parties de sociale fraude gispen van vermeende werklozen, sjoemelen zelf rustig voort voor miljoenen of meer BF., soms Euro’s.
In de post-communistische landen heeft de frêle, nog vaak onvoldragen democratie eveneens met zeer aanzienlijke transi- tie-moeilijkheden te kampen. De implosie van het communisme, meer dan vroeger, heeft aangetoond dat er een logisch verband bestaat tussen pluralistische democratie en concurrerende markteconomie. Als men de burgers de vrijheid geeft om bedrijven op te richten, te investeren waar en wanneer ze willen, om personeel aan te werven en af te danken, producten uit te voeren en in te voeren, is het heel moeilijk om de politieke vrijheden, inzake meningsuiting, de oprichting van partijen en bonden, het pluralisme van de media, verder dictatoriaal te weigeren.
In de landen van het voormalige communistische blok verloopt de overgang naar de markteconomie met horten en stoten. Meestal wordt de concurrerende markteconomie niet snel en niet coherent genoeg doorgevoerd, ook al omdat de financiële middelen ontbreken om deze overgang sociaal te begeleiden - steun aan de werklozen - en politiek haalbaar te maken. Een neo-communistische wederopflakkering tekent zich af in bepaalde landen van het ex-Oostblok, versterkt door opgezweepte nationalistische gevoelens. Aldus wordt de democratie er met de wiegedood bedreigd. In Rusland is onder Boris Jeltsin een Bonapartistische restauratie bezig, die zeker niet beantwoordt aan het westerse concept van de pluralistische democratie en de concurrentiële markteconomie. Het grote gevaar in een land als Rusland is een samenwerking tussen rabiaat nationalisme en nostalgisch communisme, op een achter- en ondergrond van maffiacratie. Hieruit kan een explosieve cocktail ontstaan, genaamd nationaal-communisme, zoals het nationaal socialisme in het vooroorlogse Duitsland is gegroeid uit vergelijkbare frustraties en socio-economische mistoestanden. Zover is het momenteel nog niet. De westerse democratie inmiddels gedraagt zich als Narcissus en kijkt in het weerspiegelend wateroppervalk naar haar eigen tekortkomingen - wat heilzaam is - maar gooit ook stenen van razernij in het water, waardoor het democratische beeld zelf dreigt weg te golven.
6.10. De kloof tussen burgers en politiek.
Wetenschappelijke en andere waarnemers van de politiek in heel wat ‘oude’ of gevorderde democratieën - mature democracies - zien in recente verkiezingen en opiniepeilingen, die grote stemmenwinst opleveren voor kleine, soms extremistische rechtse partijen of ‘one issue’ politieke formaties, het bewijs van de enorme kloof die is ontstaan tussen de politici en hun kiezers, tussen de beleidsmensen en de burgers. De analyse wordt kracht bijgezet door het grote aantal blanco- en ongeldige stemmen in landen waar nochtans, zoals in België, Luxemburg en Griekenland, nog opkomstplicht bestaat. A fortiori getuigen de talrijke niet-stemmers in landen zonder stemplicht van hun democratische afvalligheid. De politieke versplintering van de openbare opinie wordt verhuld in landen met een meerderheidskiesstelsel, maar de grondtendens is er eveneens waarneembaar. Partijen, die deel nemen aan regeringen, stellen zich heel kwetsbaar op. Wie vandaag regeert, verliest morgen.
Naar mijn gevoel is de getrokken conclusie inzake de kloof tussen politici en burgers evenwel niet correct want niet ter zake, omdat de probleemstelling fout is verwoord. Er gaapt immers helemaal geen kloof tussen burgers en politici. Het contact tussen de verkozenen van het volk, op alle niveau's, en hun kiezers is in een land als België nog nooit zo gemakkelijk en intens geweest. Politici laten zich overal zien, zijn gespreksbereid, hebben een uitgebreid net van dienstbetoon uitgebouwd en zijn meestal nooit meer thuis. Op al deze ontmoetingsgelegenheden tonen zij zich ongekunsteld, volks en sympathiek. Velen onder hen leiden een hondeleven en sloven zich dag na dag uit. Ook regeringsleden zijn vrij gemakkelijk toegankelijk en putten zich uit in persconferenties en debatten, waar ze over alles en nog wat aan de tand worden gevoeld. Deze toegankelijkheid van de mandatarissen is trouwens een kenmerk van onze westerse democratieën, waarbij niet zelden de uitdrukking 'amerikanisering' in de mond wordt genomen.
Er is dus geen kloof tussen de politicus en het publiek. Het is net het tegenovergestelde. Er is grote intimiteit tussen de kiezer en ‘zijn’ volksvertegenwoordiger, die hij beschouwt als zijn politieke arts en meestal in positieve zin. ‘Alle politici zijn onbetrouwbaar, maar die van ons doet zijn best en is eenbeste kerel. Bijwijlen is hij zelfs een wonderdokter, die hopeloze gevallen in orde brengt’.
Er heerst evenwel een gapende kloof tussen de politiek en het publiek. Hoezeer de politici ook hun best doen, zij stuiten op het fundamentele probleem van de moeizame mededeelbaarheid en van de complexiteit van de maatschappelijke problematiek. De kloof tussen politiek en publiek verhult ook een kloof tussen de politiek en de politici zelf. Zij voelen zich wellicht nog meer dan de burger opgesloten in het onzekere en het ongewisse, alle stoere verklaringen ten spijt. De politicus is gedwongen zich te specialiseren in een of ander beleidsprobleem en vervreemdt daardoor van al het overige. Hij weet nauwelijks wat er in het land omgaat en zeker niet meer dan wat hij hierover in de krant leest. De politiek is een trapeze-kunst die zich afspeelt ook boven zijn hoofd, tenzij hij is opgenomen in het sanhedrin van de partijvoorzitters of de topministers.
Er treedt bijgevolg een mentale vervreemding op die ik in vorige geschriften en eerder al in dit betoog 'de vermenning' heb genoemd. Het beleid, sterk bepaald door internationale determinanten en haast mechanische automatismen, biedt een abstracte, ondoorgrondelijke aanblik. De kloof tussen politiek en publiek pogen politici en partijen te compenseren door
simplifiëring, laat staan oversimplifiëring van de inhoud van het politieke debat, dat daardoor volkomen sloganesk dreigt te worden. Uiteindelijk ontstaat een beleid zonder politiek, verweven met een politiek zonder beleid. De hoger beschreven globalisering van het wereldgebeuren, de internationalisering van het bedrijfsleven, de invloed van internationale (IMF, WTO, NAVO) en soms supra-nationale instellingen (EU) heeft voor gevolg dat in de individuele staten een beleid moet worden gevolgd dat internationaal is bepaald en ook wordt afgedwongen (b.v. de befaamde begrotingsnorm van het verdrag van Maastricht waarbij elke lidstaat zijn begrotingstekort moet terug dringen tot maximum 3% van het BNP). Het gaat om een beleid waarop de nationale politiek, noch de regering, noch het parlement, noch de kiezer, enige greep hebben! Wat bij alle aanhangers van de natiestaat nostalgische gevoelens doet opwellen en alvast een probleem doet rijzen van democratische besluitvorming, zolang o.m. het Europees parlement niet over voldoende bevoegdheden beschikt. Maar tegelijkertijd voeren de nationale regeringen een politiek zonder beleid. Zij kondigen allerlei beslissingen aan, die evenwel bijna steeds maar mogelijk zijn indien ze worden geïntegreerd in een Europese of internationale context en consensus. De politiek - voorgesteld als beleid - van de nationale regeringen is in grote mate luchtbakkerij en ijle bewegingsterapie. In de dioxine-zaak waren de Belgische - a fortiori de gewestregeringen - totaal overgeleverd aan de beslissinen van de Europese overheden. De waarheid is - zeker in de schoot van de EU - dat de nationale regeringen te klein zijn voor de grote aangelegenheden, want die zijn geëuropeaniseerd, en te groot zijn voor de kleine aangelegenheden, want die zijn geregionaliseerd (zeker in een federaal land als België).
6.11. Crisis of einde van de particratie?
De politieke partijen, gewikkeld in een onderlinge oligopolistische machtsstrijd - cut the throat over competition - trachten door goed bedoelde programma's, publicitair gerichte beloften en propaganda, hun kiesclientèle voor zich te winnen en te behouden. Vooral de representativiteit van de politici is in het geding en in het gedrang. De grotere staatstussenkomst werkt op talrijke gebieden ook de belangenvermenging in de hand en de mogelijkheden van misbruik, corruptie, invloedzwendel, van fiscale en sociale fraude. De schandalen zijn niet van de lucht en de media verkneukelen zich in echte of vermeende wantoestanden. Cynicus, die nooit veraf is, verkondigt gniffelend: 'La société est pourrie. Mais ça sent si bon.' Hoe meer de staat zich weert en bemoeiziek, regelgevend en controlerend van zich afbijt, hoe meer hij wordt omsingeld en belegerd door onoverzichtelijke aantallen lobby’s, invloedzwendelaars, pleitbezorgers, tussenpersonen, vertrouwelingen, spreekbuizen en al dan niet maffieuze schaduwlopers. Zo wordt de hedendaagse staat, ook daar waar het neo-liberalisme slechts een soerdine-stemmetje uit, een machteloze Gulliver, door honderden invloedrijke dwergen geringeloord, gemuilkorfd, gekneveld en gekluisterd. Noemen we dit het Gulliver-effect, waarbij de reuze-overheid wordt gekleineerd en ondoelmatig gemaakt.
Dit epifenomeen verhult evenwel een veel dieper liggende malaise die het leven en voort leven van de partijen treft. Want de verstrikte toestand, waarin de Gulliver-overheid zich bevindt, wordt door veel burgers ook toegeschreven aan de buitensporige rol van de politieke partijen. Uit allerlei opiniepeilingen blijkt dat de politieke partijen bijzonder laag scoren in de voorkeurschalen van het publiek. Partijen worden beschouwd als onverbiddelijke machtsmachines, waarvan de interne keuken ondoorzichtig en onwelriekend geacht wordt door grote delen van de openbare opinie. Het feit dat in de meeste westerse democratieën de partijen rechtstreeks door de staat worden gefinancierd - ten einde corrumperende praktijken van privé-financiering te voorkomen - maakt op de publieke opinie geen grote indruk. Zij ziet in de staatsfinanciering het bewijs dat de partijen de staat koloniseren en melken, op kosten van de belastingbetaler. Bovendien vinden veel burgers het maar al te gortig dat ze belasting moeten betalen voor het onderhoud van partijen die ze verafschuwen. De partijstructuren komen over als bureaucratisch en niet representatief en de eenvoudige, desalniettemin betalende partijleden worden stiefmoederlijk behandeld. De partijleiders zijn geen verantwoording verschuldigd en vormen bij wijlen onder elkaar een soort oligarchische ‘junta’ van partijvoorzitters, die belangrijke politieke dossiers beslechten, topbenoemingen verrichten, regeringen vormen en ministers benoemen en ontslaan - Zijne Majesteit de Koning loopt er bij voor spek en bonen - , met miskenning van de meest elementaire grondwettelijke regels. De partijbonzen bemannen een geprivilegieerde caste van apparatschiks, die niet zoveel verschilt van wat bestond in de landen van het Oost-Blok ten tijde van de communistische regimes. Een door particratie gedomineerde democratie steunt op het ‘kruiwagen-systeem’ en de ‘lange-arm-methodiek’, die wonderen verrichten wanneer het erop aankomt iemand, dank zij een benoeming, op te tillen tot ver boven de maximale grens van zijn persoonlijke bevoegdheid en kunde. Een variante is het ‘ons-kent-ons’-beginsel dat van levensbelang is bij het bekomen van gunsten, subsidies, bevorderingen en benoemingen: een versterkte versie van de prebenden die door de Boergondische vorsten aan hun vazallen werden verleend als ze braaf waren. Zo pogen partijen en hun leiding een getrouwe cliënteel te verwerven en aan zich te binden, bij gebrek aan ideologische of levensbeschouwelijke aanhankelijkheid. Politieke trouw en loyaliteit zijn evenwel zwervende koopwaren en in het stemhokje is de kiezer oncontroleerbaar. Theo Lefèvre, eerste minister van 1961 tot 1965, had het bij het rechte eind toen hij opmerkte: ‘als je als minister een politieke benoeming doet, uit een lijst van, zeg maar, 12 kandidaten, maak je één ondankbare, die je later nooit meer bekijkt, en 11 ontevredenen die op wraak zinnen’.
Dergelijke weliswaar overtrokken beeldvorming van het partijstelsel is vooral tijdens de jongste decennia van de XXste eeuw gegroeid en zich in ongunstige zin gaan verspreiden, woekerend in het politieke landschap.
De onpopulariteit van de partijen - althans de zogenaamde traditionele machtspartijen - kan worden gemeten aan de teloorgang van hun ledenaantallen. Het verschijnsel is trouwens veel acuter in het buitenland dan in België. In 1964 telde de Britse Labour party 830.000 leden en de Conservatieve partij had er twee miljoen. Vandaag is hun ledenaantal ingestort tot 420.000 voor Labour en 400.000 voor de Conservatives. Gelijkaardige fenomen doen zich voor in Frankrijk en Duitsland. Niettegenstaande deze afkalving pogen partijen hun greep op de politiek te behouden, waarin zij ook vaak slagen, ook al verliezen zij enorme aantallen leden. In België gebeuren nog meer wonderbaarlijke dingen in de mate dat partijen, die tijdens de verkiezingen zwaar worden afgestraft, zonder verpinken en vanuit een machtspositie deel nemen aan het volgende kabinet. De leegloop van leden, die voor een deel voortspruit uit de leegloop van ideeën en de leegloop van bekwame leidersfiguren, maakt de partij tot een steeds waardevoller want noodzakelijk machtsinstrument: een kaal, verroest maar onplooibaar gebinte.
De weeromstuit van dit soort redeneringen is dat de ontgoochelde kiezer zich laat bekoren door de sirenenzangen van de anti-politiek en de anti-partij-partijen, wier bestaansduur meestal beperkt blijft tot een paar legislaturen, maar die inmiddels de functionerinsproblemen van de democratie aanzienlijk verergeren.
6.12. Naar een partij-loze democratie?
Een wat grondiger analyse reikt het besluit aan dat het partijwezen in de westerse democratieën zodanig aan verandering onderhevig is dat het eindpunt van deze evolutie zou kunnen leiden naar vormen van ‘partijloze democratie’.
Politieke partijen zijn ontstaan uit de groei van de parlementaire democratie. We gaan hier niet in op de boeiende vraag of in het Athene van Perikles of in het Rome van de Republiek volwaardige politieke partijen voorkwamen. Politieke partijen - verenigingen van gelijkgezinden, die hun stem willen laten horen tegenover diegenen die de macht uitoefenen - zijn van relatief recente datum (Engeland in de XVIIde eeuw, Frankrijk vanaf de Franse revolutie in de XVIIIde, de Verenigde Staten een paar decennia na de onafhankelijkheid in het begin van de XIXde). Bij hun oorsprong waren partijen spreekbuizen van segmenten van de ‘civil society’, die opkwamen voor bepaalde groepsbelangen. Tijdens de XXste eeuw hebben met name in Europa allerlei totalitaire regimes van rechts (Hitler, Franco, Mussolini...) en links (Lenin, Stalin, Mao Zedong, Ceaucescu, Milosevic...) de politieke partijen omgesmeed tot een eenheidspartij, die niet meer de spreekbuis was van delen van de bevolking, maar de fundering en hefboom werd van de regeringsmacht. Het is trouwens opvallend hoe in de Sovjet-Unie en China partijfuncties belangrijker waren en zijn dan regeringsambten. De secretaris-generaal van de KP was en is veel machtiger dan de eerste minister of de president, tenzij hij beide functies cumuleert. Maar ook in de westerse democratieën heeft zich een verglijding voorgedaan van de politieke partij, als belangenvereniging die zich aandient in het maatschappelijke landschap, naar een type van staatsmacht behoudende partij, steunpilaar van de aan de macht zijnde regering of stormram van het maatschappelijk segment dat de macht wil veroveren. Vooral de traditionele partijen op het westerse, vooral Europese politieke toneel - liberalisme, socialisme, christen-democratie - hebben deze mutatie ondergaan en zijn van volks- of burgerpartijen grotelijks geëvolueerd tot machtspartijen. Ook wanneer een van deze partijen toevallig in de oppositie terecht komt, blijft de perceptie van de machtspartij hangen, aangezien de oppositie een springplank is voor toekomstige machtsverovering. De identificatie tussen partij en staatsmacht wordt nog vergroot door het kiessysteem. In een meerderheidsstelsel op zijn Engels is de coïncidentie tussen partij (of Labour of de Conservatieven) en regeringsmacht institutioneel ingebed. In de landen met een proportioneel kiesstelsel - zoals in België - beseft de kiezer dat zijn stem voor een of andere partij weinig invloed heeft op de regering die tot stand zal komen. In beide gevallen fungeert de partij niet meer als schild van en voor de kiezer-burger, daar waar sedert oudsher de ontwakende en mondiger wordende burger geschreeuwd heeft om verdediging en bescherming tegen de overheidsmacht en tegen de misbruiken van de ‘pretoriaanse’ machtsuitoefening. Die overheidsmacht was in het verleden absolutistisch, faraonisch, keizerlijk, vorstelijk, dictatoriaal of uitgeleverd aan de absolute burgerij. In de westerse democratieën van na de tweede wereldoorlog heeft de regering van het volk, voor het volk, door het volk, volgens de Lincolniaanse beginselen, wat meer kans gemaakt. Het ontstaan evenwel van een globale wereldeconomie, gedragen door een kennis- en netswerkmaatschappij, zelf gestuwd door een overrompelende informatie- en communicatietechnologie, heeft, aan het einde van de XXste eeuw, de burger enorm vervreemd van de onvermijdelijk technocratische besluitvorming. Andermaal daagt hier weer de ‘de maatschappelijke vermenning’ op. De traditionele partijen worden gepercipieerd als de trawanten en de samenzweerderige promotoren van de vermenning, de heerschappij van Men, het onpersoonlijke bewind, zonder gezicht en zonder profiel.
De reactie op bovenstaande verglijding beantwoordt aan rationele verwachtingen: het ontstaan van anti-particratiepartijen, soms ‘one issue’-partijen, die zich meestal extreem rechts of links in het politieke spectrum opstellen en die vooral hun anderszijn onderstrepen. Het feit dat zij heel weinig kans hebben om aan het bewind als regeringspartner deel te nemen, hanteren zij als een verkoopargument. Zij zijn de ‘zuiveren’ die zich niet door de macht laten corrumperen. De politici zijn een plaag maar zij zijn geen politici maar maatschappelijke straathoekwerkers, die pogen de soms heftige spreekbuizen te zijn van specifieke zorgen of belangen: het migrantenprobleem voor uiterst rechts; de leefmilieuproblemen voor groen-links. Maar ook ‘challenger’-partijen, die het ‘verschil willen maken’ zijn niet zelden nachtvlinders die gevaarlijk rond de vlam van de machtsuitoefening cirkelen. Vroeg of laat worden ze toch bij regeringsverantwoordelijkheid betrokken - want hun leiders beginnen te lijden aan een fatale klimverslaving, ‘ambitie’ genaamd - en dan worden ze duizelig en tuimelen ze van de Tarpeïsche rots of verbranden zij zich dodelijk, als ze vlinders gebleven zijn, waarvan bekend is dat zij niet opnieuw groene rupsen kunnen worden. Dan gaan de snode bedoelingen van de meer traditionele partijen in vervulling, die de nieuwelingen tot een voor hen fatale paringsdans hadden verleid met hun aanvankelijk smachtende en vervolgens versmachtende omstrengeling. In België was zelfmoordende regeringsdeelname in het verleden o.m. het geval voor het UDB of Union Démocratique Belge (een partij van linkse katholieken, kort na de tweede wereldoorlog), het Rassemblement Wallon, het FDF, de Volksunie. De groenen, die in 1999 in de regering Verhofstadt zijn gestapt, zullen wellicht niet ontsnappen aan de dodelijke omhelzing door de andere partijen, die hen bloot zullen stellen aan de toepassing van het neo-machiavellistische beginsel: ‘compromissen slikken en vervolgens stikken’.
6.13. Elke kiezer wordt zijn eigen partij.
Het gevolg van dit alles is dat uiteindelijk elke politieke beleidspartij, die deel uitmaakt van het establishment in de ogen van de burger zeer grondig is gediscrediteerd. Bij ontstentenis van geloofwaardig alternatief wordt elke kiezer zijn eigen partij! Zo wordt hij in zekere zin ook politicus, zoals elke burger dit was in het oude Athene. Meteen wordt het tijdperk ingeluid van de partijloosheid, waarbij de kiezer zijn voorkeur uit voor die kandidaat die het best inspeelt op zijn zorgen, welke ook de partij moge wezen waarvoor hij opkomt. Uit peilingen blijkt touwens dat steeds meer kiezers niet meer weten tot welke partij bepaalde kandidaten behoren, laat staan welke partijen de regerende coalitie samen stellen.
Ook hier is de verspreiding van de netwerkmaatschappij een belangrijk instrument van ontmanteling van het traditionele partijwezen. De internet-gemeenschap en de nieuwe communicatiemogelijkheden compenseren enigszins het gevoel ven ‘verweesdheid’ dat kan drukken op de kiezer die zich volledig heeft los gewrikt van elke partij-aanhankelijkheid. Het spreekt vanzelf dat dergelijke evolutie de verspieding van referenda en allerlei vormen van volksraadpleging, zowel technologisch als psychologisch sterk in de hand werkt.
Er is nog een andere voor de hand liggende factor, die de malaise van het partijwezen verklaart. Het is de ‘ont-ideologisering’ van het maatschappelijk debat, vooral sedert de instorting van het communisme, en de recessie van levensbeschouwelijke beginselen die een maatschappijvisie ondersteunen.
De trouw aan een bepaalde politieke partij van grote groepen kiezers is aan diggelen geslagen omdat die kiezers zich niet langer verenigd voelen door een gemeenschappelijke opvatting over mens en maatschappij. Socialisme en christen-democratie zijn bij bepaling politieke formaties die stoelen op een overtuiging die veel verder reikt dan de politiek, omdat die haar wortels heeft of in een humanistisch-emancipatorische of in een religieus-personalistische visie op de mens en zijn toekomst. Ook het liberalisme met zijn beklemtoning van de vrijheidsgedachte gaat uit van een filosofie, die duidelijk meta-politiek is. Maar in tijden van onzekerheid, zoals vandaag, waarin post-modern scepticisme hoogtij viert, wordt de levensbeschouwelijke grondvesting van politieke partijen moerassig. Angst neemt de plaats in van geloof en vertrouwen, pessimisme en lankmoedigheid knagen aan de besluitvaardigheid en de moed. De de overtuiging dat dingen en mensen verbeterbaar zijn - het meliorisme - wordt makkelijk afgedaan als een onrealistisch en onnuttig ideaal. De scepticus vindt dat de wereld slecht in mekaar zit en vraagt zich vertwijfeld af: waarom toch, waarom? Terwijl de meliorist, gelovend dat tegenslag kan gekeerd worden, hoopvol de vraag stelt: waarom niet, waarom niet? Inmiddels wordt het rustgevende verticalisme van de oude waar- en wijsheden omsingeld door zwalpend horizontalisme. De traditionele partijen konden in het verleden bogen op even traditioneel trouwe kiezers, vaak van generatie op generatie. En ook al beging de partij van hun gebruikelijke voorkeur en familiale aanhankelijkheid ook wel eens een flater, dan nog bleven de mensen trouw met de melding dat ‘ze’, - de leiders van de partij - het volgende keer in de regering beter zouden doen. Vandaag is de kiezer, zoals de TV-kijker, een programma-, kanaal- en beeldwisselaar. De homo sapiens wordt de homo zapiens, ook in zijn politiek gedrag. Op de politieke markt, die zich aandient als een grootwarenhuis van rivaliserende partijen en partijtjes, gedraagt hij zich als een zeer kieskeurige, grillige, modegevoelige, prijsbewuste kiezer. De consument was al koning. De kiezer wordt keizer, althans in de virtuele wereld van een verhaal van political fiction.
Liberalisme, socialisme en christen-democratie dragen ook diep in zich de stigmata van de denkramen - paradigmata, zegt men thans - van het verleden, dit is van de tweede, zelfs van de eerste industriële omwenteling. Het is nogal duidelijk dat het afkondigen van de dood van de ideologieën grote verwarring en zelfs verslagenheid schept in de rangen van de zogenaamd traditionele partijen die decennia lang een bepaalde doctrine hebben beleden en in hun programma's hebben laten doorsijpelen. De ondergang van het communisme heeft aldus op brutale en ontredderende wijze het Europese socialisme getroffen, dat aanzienlijk slagzij maakte. De ideologische verkrotting kon slechts worden gestuit, in afwachting van opkalfatering, door het dumpen van het linkse gedachtengoed en het staken van de strijd voor collectivisering van de productiefactoren, voor industriële overheidseigendom, voor staatsinmenging, zware fiscale druk, kapitaalbelasting, gelijkheidsstreven, herverdeling, uitgebreide sociale zekerheid, voor economische planning, oprichting van overheidsbedrijven, medebeheer in de bedrijven en voor een sterk syndicalisme. De socialisten hebben de markteconomie aanvaard, met alles erop en eraan, zoals ondernemingswinst, concurrentie, rentabiliteitsvereisten en de vrijheid van de kapitaalbewegingen. Op buitenlands vlak werden ze trouwe aanhangers van de NAVO en van de gewapende interventies van de alliantie, om humanitaire redenen in Kososvo en om strategische redenen in Irak en Koeweit. De meeste socialistische partijen in Europa zijn er wonderwel in geslaagd een spectaculair aggiornamento door te voeren en zich een sociaal-democratisch imago aan te meten, dat hen vaak aan de macht heeft gebracht, met T. Blair in Groot-Brittannië, met L. Jospin in Frankrijk en met G. Schroeder in Duitsland.
Maar ook liberalen en christen-democraten zijn aan een dringend aggiornamento toe en wedijveren in vernieuwingsdrang, waarbij de vernieuwing omwille van de vernieuwing soms voorbij gaat aan de echte opgaven. Hierbij wordt angstvallig de filosofische vraag uit de weg gegaan of vernieuwing wel noodzakelijker wijze tot verbetering leidt?
Het dogmatische neo-liberalisme van zijn kant, jaren lang belichaamd door M. Thatcher en R. Reagan in de wereld en door Guy Verhofstadt in België, heeft zijn scherpe hoeken afgevijld, in landen waar de Welfare State-voor-iedereen belangrijk is voor iedereen en een grondige ombuiging van de RSZ electoraal wordt afgestraft, behalve dan in het evenwichtige en vooruitziende Nederland. De anti-partijpolitiek nestelde zich in de extreem rechtse of linkse staarten van de politieke distributiecurve. Bovendien heeft de Europeanisering van grote beleidsgebieden de greep en het belang van de nationale politiek uitgehold. De grote traditionele partijen, geplaatst voor een slinkend saldo van nationale bevoegdheid, zijn het makkelijk eens over het essentiële: de welvaart en het welzijn van de bevolking moeten worden bevorderd dank zij een bloeiende economie, moderne bedrijven, een gezond leefmilieu, zorg voor de minder bedeelden, meer en betere tewerkstelling, voortreffelijke gezondheidsverzorging en een hoogstaande onderwijs- en cultuurverstrekking... Het resultaat is dat liberalen, socialisten en christen-democraten zich, ook omwille van de afwezigheid van grote ideologische controversen, verdringen in het centrum van het politieke spectrum. Zij bevinden zich op dit segment van de politieke markt in een situatie wel bekend bij economen: met name een toestand van perfecte of bijna volmaakte mededinging, wat betekent dat de elasticiteit (de gevoeligheid) van de vraag (in casu het kiezersgedrag) oneindig groot is. De programmatische verschillen tussen de drie grote partijen zijn uiterst gering met als eigenaardig gevolg dat het minste verschil tussen die partijen - op om het even welk gebied - of tussen hun kandidaten, grote bewegingen bij de kiezers te weeg kan brengen. De kiezers worden volatiel, zij zitten onrustig als vogels op een tak, op vinkeslag en bij de geringste politieke bries vliegen ze naar een andere politieke boom. De kiezer wordt een nomade, terwijl de legitimiteit van de politieke partijen sterk is aangetast.
De politieke partijen waren nochtans een essentiële schakel in de functionering van de representatieve democratie. Hun deemstering en bestaansmoeilijkheden verhevigen de crisis van de representatieve democratie. In landen met een kiessysteem, schatplichtig aan het meerderheidsstelsel (b.v. Groot-Brittannië), wordt de afgang van het partijstelsel verhuld en voor een deel geneutraliseerd. Wat niet belet dat in een land als de VS de politieke onverschilligheid tegenover en de onvrede met het reilen en zeilen van de partijpolitiek sterk toe is genomen. Maar het is vooral in landen met een proportioneel kiesstelsel dat de aantasting van het partijwezen, door de ontwikkeling van partijloosheid en politieke dakloosheid, drukt op de werking van de democratie: versnippering van de politieke landkaart, samenstelling van ingewikkelde en onsamenhangende regeringscoalities, tijdelijk succes van extremistische partijen, politieke demotivering van het publiek, groeiend verzoek om te experimenteren met vormen van rechtstreekse democratie (referenda, raadplegingen, televoting)...
In hoofdstuk VII, 6 zal ik op dit onderwerp terug keren en peilen naar een mogelijke restauratie van de politieke partij als tussenschakel tussen maatschappij en staat of naar het ontstaan van alternatieve vormen van democratisch bestuur.
VII. DE DEMOCRATIE IN DE XXISTE EEUW
In hoofdstuk VI werd de crisis van de representatieve democratie geanalyseerd. De vraag rijst of er middelen en methoden kunnen worden aangereikt om deze crisis te boven te komen.
7.1. Democratie en nationalisme.
In een kennis- en netwerkmaatschappij die onomkeerbaar afstevent op meer internationalisering, globalisering, multinationalisering en multiculturalisering, is een nationalistisch reflex in veel landen, van veel volkeren of etnische groepen bijna onvermijdelijk. Het bevestigen en behartigen van de natie en haar waarden is een bescherming tegen de barbaroi die extra muros aanrukken. Dit verschijnsel is zo oud als het antieke Athene of het oude Rome. Nihil nove sub sole.
Het nationalisme, opgevat als het streven van een natie of een volk naar sociaal-economische en culturele verheffing, is waardevol en eerbiedwaardig. Op een kleinere schaal geldt eenzelfde positieve inschatting voor het behartigen van wel begrepen familiebelangen. De geschiedenis getuigt evenwel van frequente ontaardingsverschijnselen, die kunnen worden toegeschreven aan ontsporend groepsegoïsme en verabsolutering van het eigenbelang van de natie. Een ethische inschatting is hierbij van het grootste belang. Het spreekt vanzelf dat de excessen van het nationalisme niet verenigbaar zijn met een democratische samenleving, omdat zij gepaard gaan met discriminatie (in- voering van een statuut van tweede-rangs-burgers, vreemdelin-genhaat, anti-semitisme), vrijheidsbeperking of -beroving (o.m. op godsdienstig vlak), etnische zuivering of agressie tegenover die groepen of volkeren die niet geacht worden tot de eigen natie te behoren.
Als stelregel dient geponeerd dat natie-behartiging en natie-ontwikkeling niet mogen geschieden ten koste van andere volkeren en volksgroepen. Men zou in dit verband kunnen beroep doen op een benadering van de economische theorie, ontleend aan het optimaliteitsprincipe van Vilfredo Pareto. Dit beginsel luidt dat het maatschappelijk optimum niet is bereikt zolang men de welvaart van één persoon, meer realistisch van één groep, kan verbeteren zonder die van de anderen te verslechteren. De markteconomie, via ruil, is een stelsel, dat tot dergelijke maatschappelijke verbetering strekt. De democratie, bijgestaan door de rechtsstaat, is dat ook. Iedereen of velen worden er beter van, niemand wordt er slechter van. In een andere terminologie omgezet zou men kunnen betogen dat natiebehartiging nooit een zero-som-spel mag worden, wat wil zeggen dat de ontwikkeling van een volk op vele domeinen nooit mag geschieden ten koste van andere volkeren of groepen. In België bijvoorbeeld heerst soms de misvatting dat de economische expansie van één van de gewesten gebeurt ten nadele van het andere of de anderen. Jarenlang was dit de opvatting van Wallonië ten aanzien van de economische opgang in Vlaanderen. En vandaag de dag vinden de Vlamingen vrij snel dat goed nieuws voor Wallonië slecht nieuws betekent voor Vlaanderen. Meestal beantwoordt de werkelijkheid aan het omgekeerde. De economische vooruitgang van één gewest is door zijn gevolgen ook voordelig voor de andere gewesten. Natiebehartiging, natievorming, natie-ontwikkeling mogen niet ontaarden in een situatie, waarbij wat de ene wint door de andere wordt verloren. Dat laatste is de definitie van een zero-som-spel, wat ook optreedt als twee honden vechten voor hetzelfde been en waarbij er winnaars maar ook verliezers zijn. Een extreem geval van een zero-som-spel is bijvoorbeeld agressie, oorlog en gebiedsverovering van een andere natie.
Zolang natie-ontwikkeling een positief-som-spel of een plus-som-spel is, zonder nadeel voor anderen zodat allen beter af worden, is het natiebeleid niet alleen verdedigbaar maar zelfs wenselijk. Het realiseren van een niet-zero-som-spel-situatie tussen naties heeft een belangrijk kwalitatief aspect: het behartigen van de mensenrechten, waaronder de democratische rechten, en dit zowel intern, binnen de eigen gemeenschap, als extern, in de internationale gemeenschap. De eerbiediging van de mensenrechten overtreft de nationale soevereiniteit en kan niet uitsluitend worden toevertrouwd aan het nationale beleid. Hieruit volgt dat elk natiebeleid moet worden ingebed in een hiërarchie van normen, die steeds meer supra-nationaal is gestructureerd. Meteen wordt het universalisme van de mensenrechten verenigbaar met het particularisme van de natievorming. Ook wordt door de economische theorie aangetoond dat onder bepaalde voorwaarden internationale mededinging en handel voor alle betrokken partijen voordelig zijn, zodat in dit raam natiebehartiging bijzonder positief kan uitvallen. Hetzelfde geldt uiteraard voor alle vormen van cultuurbeoefening. Een democratische samenleving, waarvan de internationale dimensie van dag tot dag toeneemt, zal in de toekomst steeds meer bepaald worden door grensoverschrijdende solidariteit en mechanismen van sanctionering en afdwingbaarheid van ‘volkenrechtelijke’ gedragsregels. Op dit essentiële punt is elk volk geroepen zijn ‘beschavingsverantwoordelijkheid op te nemen’.
Verscheidene bezwaren kunnen evenwel tegen bovenstaande stelling worden ingebracht.
Er kunnen zich gevallen voordoen waarin een natie of een volksgroep, wegens benadeling, zich wel degelijk in een zero-som-situatie bevinden, zodat lotsverbetering slechts mogelijk is als een andere natie of groep ertoe wordt gedwongen aan zijn privileges of voordelen geheel of gedeeltelijk te verzaken. Een voorbeeld hiervan deed en doet zich voor in Zuid-Afrika wat betreft de verhoudingen tussen blanken en zwarten. In dergelijke situaties, en bij ontstentenis van intern 'hervormingsbeleid', kan men begrijpen dat de gediscrimineerde natie (of volk) het recht in eigen handen neemt en een bevrijding- of onafhankelijkheidsoorlog begint (zie ook ex-Joegoslavië), waarbij dan onvermijdelijk en vaak massaal de mensenrechten worden geschonden.
De conflictuele methode is zeker niet optimaal - niet first best - en steeds minder aanbevelingswaardig om een einde te maken aan een onduldbare achterstelling. Bij de aanwending van geweld rijzen complexe ethische problemen. De internationale gemeenschap moet in de XXIste eeuw evolueren naar een rechtstoestand die zich tijdens de vorige eeuwen binnen de moderne staten zelf heeft voltrokken en waarbij aan de burgers het recht werd ontzegd 'hun recht' in eigen handen te nemen. Het is een van de basisprincipes van de rechtsstaat dat de rechten van de individuen door de gemeenschap en haar daartoe geëigende organen worden gewaarborgd. Een dergelijke evolutie dient zich ook voor te doen ten aanzien van naties, volksgroepen en staten. Bij schending van hun rechten moet de internationale gemeenschap optreden en niet langer de staten of de volkeren zelf. Vandaar dat de voorkeur moet worden gegeven aan bemiddeling, onderhandeling en arbitrage, en dit op initiatief of onder toezicht van een hoger multilateraal gezag met de steun van de internationale instellingen, zoals de VN. Deze laatste kunnen trouwens, dank zij het bestaande sanctiemechanisme (diplomatiek isolement, economisch embargo, peace keeping, peace making), druk uitoefenen op de discriminerende groep of natie opdat de nodige maatregelen zouden worden genomen.
Het nationaliteitenvraagstuk, dat op veel plaatsen in de wereld op bijzonder tragische wijze tot uiting komt (Kosovo, Bosnië, de ex-Sovjet-Unie, Afrika...) stelt ook het probleem aan de orde van de wenselijkheid en de haalbaarheid van multiculturele samenlevingen, ook in democratische samenlevingen. Waarbij blijkt dat de kiezers vaak negatief reageren op een verdraagzaam onthaalbeleid ten aanzien van migranten.
Voor mij is het bestaan van een verdraagzame, multiculturele samenleving, die alom de mensenrechten eerbiedigt, een buiten-gewoon waardevol en na te streven democratisch en ethisch ideaal, met de klemtoon op ideaal. De huidige informatie- en communicatierevolutie maakt de interpenetratie van de culturen alvast onafwendbaar en onomkeerbaar. Elk protectionisme ter zake leidt tot het kunstmatig cultiveren van een steriele en gemummifieerde museum-cultuur en het uitbouwen van onhoudbare vormen van apartheid.
Wat bedoelt men trouwens met 'culturele zuiverheid of, in een zachtere vorm uitgedrukt, culturele authenticiteit'? Naar mijn gevoel is dit een zinloze uitdrukking. Een cultuur is als een levend organisme. Zij vormt ook, op de tijdbalk, een soort netwerk en evolueert dynamisch, vanuit een eigen endogene kracht maar ook door het opnemen van exogene invloeden, en dit zowel in tijd als in ruimte. De Romeinse beschaving is ondenkbaar zonder de assimilatie van de Helleense cultuur en de Griekse cultuur heeft in het Romeinse imperium een machtig ruimtelijk vehikel gevonden voor haar verspreiding. De Europese Renaissance is een schitterend voorbeeld van multiculturele kruisbestuiving. Tijdens de XXste eeuw werd de multiculturatie in de meeste kunsten schering en inslag, onder meer via de invloed van de Japanse en Chinese tekenkunst op de Europese schilderkunst of van de Afrikaanse kunst op de Europese beeldhouwkunst of van de Afro-Amerikaanse muziek op de westerse toonkunst. De toepassing van een etnische norm op de wetenschap is helemaal nonsens. De wetenschap is vandaag meer dan ooit in wezen internationaal en grensoverschrijdend. Anders maakt ze geen kans.
Uiteraard verloopt de multiculturatie met horten en stoten, ook in gevorderde democratieën. Assimilatie kan leiden tot marginalisering en en zelfs tot uitroeiing van de zwakkere cultuur (zogenaamde etnocide). Een multiculturele samenleving veronderstelt dan ook cultureel pluralisme, zoals de democratie politiek pluralisme vereist. Wel dienen een reeks waarden gemeenschappelijk te worden beleefd, indien men apartheid en getto-vorming wil voorkomen. Er dient een evenwicht te worden nagestreefd tussen integratie en identiteitsbehoud, tussen eenheid van de samenleving en diversiteit binnen de samenleving. De XXIste eeuw zal geleidelijk een wereldbeschaving tot stand zien komen met zeer veel gemeenschappelijke kenmerken, beheerst door een verregaande wederzijdse beïnvloeding en vermenging. Toch zullen specifieke eigenheden behouden blijven, waarvan de belangrijkste het taalonderscheid zal zijn. Een beperkt aantal talen (Engels? Japans? Frans? Chinees? Spaans? Duits?) zal fungeren als internationale werktaal, maar de meeste thans bestaande talen zullen zich weten te handhaven als cultuurtalen, niet in eerste instantie omwille van met succes gevoerde 'Kulturkampfen', maar wel omwille van de technologische vooruitgang. Computer en informatica zullen de simultaanvertaling van de meeste talen in de meeste andere sterk perfectioneren zodat ook kleinere taalgebieden hun culturele, wetenschappelijke en algemeen menselijke boodschap ongehinderd in de wereld zullen kunnen blijven uitdragen.
De democratie in de democratische landen behoeden voor nationalistische verglijding is uiteraard de verantwoordelijkheid van elk democratisch bestuur en van de burgers. Maar, zoals hierboven onderstreept, vereist de dreigende ‘terugkeer van het verleden’ onder de vorm van nationalistische uitbarstingen, waaronder de XXste eeuw zo tragisch heeft geleden, ook de uitbouw van een democratische internationale rechtsgemeenschap. De grote opgave in de XXIste eeuw zal er derhalve in bestaan de rechtstaat, die in de democratische landen is toegevoegd aan het binoom ‘pluralistische democratie + concurrentiële markteconomie’, ook internationaal tot stand te brengen.
7.2. Democratie en eigenbelang.
Als blijkt dat nationalisme in veel omstandigheden onverenigbaar is met de werking van de democratie, geldt wellicht dezelfde redenering in verband met het nastreven van individueel eigenbelang. Deze vraag is des te meer verantwoord omdat het einde van de XXste eeuw, onder post-moderne invloed, wel erg onderhevig blijkt aan extreem individualisme.
Het probleem dient bekeken zowel aan de zijde van de politicus als aan die van de kiezer-burger. Reeds citeerde ik de stelling van Anthony Downs dat de politicus in een democratie zijn eigenbelang behartigt omdat zijn eigenbelang bestaat in overleving en machtsverovering. En dit kan maar in een democratisch systeem, berustend op het algemeen stemrecht, als de politicus het algemeen belang ter harte neemt. Anders uitgedrukt: het beantwoordt aan het eigenbelang van de politicus dat hij het algemeen belang zou nastreven en verdedigen. Deze stelling is beïnvloed door de liberale economische theorie die poneert dat het eigenbelang als handelingsmotief van consumenten en producenten uiteindelijk leidt tot het algemeen belang.
De stelling van Downs is echter te mooi om waar te zijn! Ook al is ze niet helemaal onjuist. Verstandige politici zouden inderdaad moeten inzien dat op termijn de behartiging van het algemeen belang hun eigen faam en invloed ten goede komt, ook vaak bij de kiezer, als die verstandig is. Het probleem is dat men gewoonlijk slechts achteraf met zekerheid kan bepalen wat goed zou geweest zijn voor het algemeen belang. De theorie veronderstelt bovendien rationele politici en burgers, die goed geïnformeerd zijn en beseffen dat het algemeen belang niet is wat ze graag hebben, maar wat ze nodig hebben, samen met de gemeenschap waarvan ze deel uitmaken. Dergelijke stelling is te logisch, te redelijk en te moreel, opdat ze als stelregel zou kunnen gehanteerd worden. Niet zelden streeft de politicus naar persoonlijk eigenbelang dat niet verenigbaar is met het algemeen belang. Dit doet zich voor als hij uit is op goedkoop succes op korte termijn, niet terugdeinst voor misleiding van de bevolking, partijpolitieke standpunten doordrukt waarvan hij weet dat ze niet verenigbaar zijn met het belang van land en gemeenschap, erger wanneer hij zich verrijkt op kosten van de gemeenschap... De moraliteit van de politicus is derhalve een absolute vereiste voor de goede werking van de democratie. Dit lijkt vanzelfsprekend maar de concretisering van wat ‘moreel’ gedrag is, blijkt een aantal fundamentele vragen aan de orde te stellen, o.m. in verband met de fundering van de ethiek, die vandaag niet zeer populair zijn, omdat ze ook de limieten van de democratie aantonen (zie hoofdstuk VIII).
Ook de kiezer verdedigt zijn eigenbelang en bovendien, tot op zeker hoogte, met meer recht dan de politicus. Het is een illusie te stellen dat de kiezer-burger in het kieshokje stemt voor het algemeen welzijn. Zijn motieven zijn meestal veel meer afgestemd op zijn eigen voordelen of zorgen en die van zijn gezin: meer tewerkstelling, een beter pensioen, minder belastingen, hogere sociale uitkeringen, een voor hem gunstig woonbeleid of beleid van ruimtelijke ordening.
Niet onbelangrijk is derhalve de vraag: kan de democratie goed functioneren als de burgers via verkiezingen, vooral hun eigenbelang pogen te behartigen?
Voor de analyse van deze vraagstelling kan andermaal te rade
worden gegaan bij de economische theorie. De klassieke liberale economen, schatplichtig aan Adam Smith, verhieven immers het eigenbelang als algemeen hoofdmotief van het economisch handelen. In mijn boek ‘Er zijn geen economische problemen’ (Davidsfonds, 1999) heb ik deze kwestie onderzocht vanuit het standpunt van de consument en de producent. Aldus bleek dat het streven naar economisch eigenbelang niet noodzakelijkerwijze een morele veroordeling inhield en dat in, een schaarste-wereld, competitie en het streven naar het beste resultaat (first best, maximale voldoening, maximale winst, maximale doelmatigheid en rentabiliteit) absoluut vereist zijn. Zoniet is de bevrediging van de menselijke behoeften niet optimaal verzekerd - in een subsistentie-economie is de strijd tegen de honger in naam van het eigenbelang tot principe verheven- en deze zorg convergeert met het streven naar eigenbelang. Toch heb ik erop gewezen dat het behartigen van het eigenbelang - ook op economisch vlak - zeker niet automatisch de welvaart van de hele gemeenschap maximaliseert. Niet de consument en producent zorgen ervoor dat het leefmilieu wordt beschermd of dat er maximale tewerkstelling wordt verwezenlijkt. Zij zorgen evenmin dat de niet of minder productieven toch een behoorlijk inkomen genieten en dat de straatverlichting schijnt, ook voor die burgers die daarvoor niet kunnen of willen betalen. De burgers-consumenten staan evenmin in voor de veiligheid in onze steden en de verdediging van het land of de Noord-Atlantische Alliantie! Het is een overheid, dus de politiek, die voor deze taken dient op te treden. En meteen wordt de weg geëffend voor een democratisch uitgeoefende, politieke verantwoordelijkheid. Onder dit aspect zijn economische en politieke besluitvorming niet te scheiden. Mijn besluit luidt als volgt: de kiezer-burger heeft volkomen het recht op te komen voor zijn eigenbelang in het stemhokje en daarbuiten. De stelling dat de kiezer zou moeten verzaken aan zijn eigenbelang is baarlijke nonsens. Hij kan en mag ook met gelijkgezinden optreden en derhalve groepsbelangen verdedigen. Maar dit garandeert nog niet het tot stand komen van ‘algemeen welzijn’ uit de behartiging van particuliere belangen, hoe eerbiedwaardig ook. Althans zodra men afstapt van de ethisch betwistbare en economisch en politiek onhoudbare stelling dat het algemeen belang niet meer is dan de som van alle individuele belangen. Het zijn bijgevolg de politici, daartoe democratisch verkozen en gemandateerd door de kiezers, die geroepen zijn, om redenen van democratische functionaliteit, het algemeen belang - the commonwealth, zeggen de Engelsen heel terecht - te ‘synthetiseren’ uit de zorgen en verwachtingen door de kiezers uitgedrukt, vaak in naam van hun geliefd eigenbelang. Hier situeert zich de essentiële verantwoordelijkheid van de politicus in een democratisch bestel. Hij dient via parlement, regering of partij het algemeen welzijn te helpen realiseren. Wat dus betekent dat hij onmogelijk aan iedereen in de samenleving en aan alle belangengroepen gelijk kan geven op hetzelfde ogenblik. Paradoxaal geformuleerd zou men kunnen stellen dat het niet-rekening houden met alle verlangens en desiderata van de bevolking de democratische plicht is van een democratisch verkozen politicus. Hij krijgt hiervoor een impliciet mandaat van de kiezer, aan wie de politicus moet uitleggen dat het meestal onmogelijk en onethisch is aan iedereen gelijk te geven, omdat zodoende het algemeen welzijn wordt geschaad. Zelfs in een gemeenschap met vrij homogene wensen en identieke voorkeurschalen bij de kiezers en de burgers kan het algemeen welzijn vereisen dat men als politicus hieraan niet tegemoet komt. En dit vormt wellicht de grootste paradox van een democratisch bestel: kiezers verkiezen vertegenwoordigers die hun wensen niet volledig of soms helemaal niet kunnen of mogen realiseren. Het gevolg is wederzijdse frustratie. Bij de kiezer die zich nog nauwelijks herkent in ‘zijn’ vertegenwoordiger en bij de politicus, die omwille van zijn herverkiezing, graag zijn kiezers ter wille wil zijn.
Toch heeft de democratie het laatste woord want het staat de kiezers steeds vrij bij de volgende verkiezingen de tegendraadse, moedige politicus de laan uit te sturen door hem weg te stemmen. Omgekeerd kan de politicus de hoop koesteren dat, ofschoon hij wellicht op korte termijn door de bevolking niet wordt begrepen, aan het eind van de legislatuur zal blijken hoezeer hij het bij het rechte eind had. Tenzij hij wacht op het oor-deel van de geschiedenis, post mortem. In de politiek - en vooral in een democratie - is het van het grootste belang de ‘tijd’ - het momentum, zeggen de Amerikanen - om te smeden tot zijn geallieerde. Te vroeg gelijk hebben is onvergeeflijk; te laat gelijk hebben is lachwekkend. Gelijk hebben en geen gelijk krijgen is nutteloos en verkwisting van tijd en energie. Geen gelijk hebben en toch gelijk krijgen is tragisch want het overkomt dwingelanden en dictators.
7.3. Is minder regeren beter regeren?
Na de onfortuinlijke dioxinecrisis in de zomer van 1999 werd het de algemene roep van de openbare opinie en de media dat er kennelijk wat schortte aan de overheidscontrole op de voedingssector, toen bleek dat een vijftal verschillende diensten bevoegd waren en heel slecht samen werkten. Naar aanleiding van de zaak Dutroux en het vaak klungelachtige en laattijdige optreden van gerecht en politie, werd gepleit voor een ééngemaakte politiedienst, beter uitgerust, en een justitie bestaande uit bekwame en gemotiveerde magistraten. Deze twee voorbeelden bewijzen dat in crisis-momenten heel snel wordt geroepen op Vadertje Staat om meer en beter te doen. Maar zodra de burger zijn ‘belastingbrief’ invullen moet, bekruipt hem een kotsbeuë afkeer voor een overheid die hem elk jaar verplicht te werken voor de schatkist van de staat van 1 januari tot einde mei, einde juni, einde juli en, als hij heel veel verdient, eventueel tot eind augustus. Minder staat wordt dan zijn binnenmondige kreet.
De welvaartsrevolutie van de tweede helft van de XXste eeuw zou veel burgers moeten oproepen tot verantwoord 'rentmeesterschap' en een grotere persoonlijke inspanning, zodat minder collectieve voorzieningen nodig zouden zijn. Het reële inkomen van de doorsnee burger in de westerse democratieën is sedert het begin van de XXste eeuw nagenoeg vervijfvoudigd. Hij zou dus in veel grotere mate moeten kunnen in staan voor de dekking van een aantal sociale risico’s. De stelsels van sociale zekerheid - met name in België - zijn uitgegroeid tot systemen van collectieve verplichte verzekering voor iedereen, daar waar ze aanvankelijk - nog na de tweede wereldoorlog - vooral gericht waren op het lenigen van de noden van de meest behoeftigen. In 1947 bedroegen de sociale uitgaven in België nauwelijks 7% van het BNP in een land waar de armoede, naar de huidige standaarden, drie vierden van de bevolking trof. Vandaag zijn de sociale uitgaven opgelopen tot 29% van het BNP voor een bevolking die vijf maal rijker is geworden. Weliswaar zijn de gezondheidsuitgaven, wegens de wetenschappelijke en technologische vooruitgang van de geneeskunde, en de pensioenuitgaven wegens de veroudering van de bevolking, de pan uit gerezen. Maar dit belet niet dat de sociale uitgaven, die hoofdzakelijk gefinancierd worden door belastingen op de arbeid (werkgevers- en werknemersbijdragen + inkomensbelasting) ook allerlei averechtse effecten sorteren - crowding out effects - met name wat betreft de tewerkstelling. De RSZ is uitgegroeid tot een koesterende Big Mother, bij wie alle burgers zekerheid en bescherming zoeken, wat hen niet verhindert te keer te gaan tegen Big Brother, vadertje Staat, die hen overbelast, kluistert aan formaliteiten en ringeloort met een verstikkende regelgeving en bureaucratie. Daarbij vergetend dat big brother en big mother dezelfde ‘persoon’ zijn. Toch heeft de burger niet helemaal ongelijk, ook al blijken zijn houdingen vaak tegengesteld. De staat doet tegelijk te veel en te weinig. Niet minder staat, maar een andere staat is de boodschap voor de volgende decennia.
* Heel opmerkelijk is dat de Overheidsuitgaven zeer moeilijk samendrukbaar zijn en dat dienvolgens ook de fiscale druk zich slechts schoorvoetend laat aftoppen. Dit fenomeen van ‘taaiheid van het overheidsbeslag en de overheidsuitgaven’ doet zich ook voor onder neo-liberale regeringen, die nochtans van het terugdringen van de overheidsfinanciën en van de rol van de staat een quasi-dogma hadden gemaakt, vooral onder R. Reagan en M. Thatcher. Onderstaande tabel geeft in dit verband een reeks sprekende cijfers.
Als % van het BNP
Land Overheidsuitgaven Overheidsbeslag
1960 1980 1998 1960 1980 1998
Australië 21,2 31,4 32,9 22,4 28,4 30,3
Verenigd
Koninkrijk 32,2 43,0 40,2 28,5 35,1 35,3
Canada 28,6 38,8 42,1 23,8 32,0 36,8
Frankrijk 34,6 46,1 54,3 30,1 41,7 46,1
Duitsland 32,4 47,9 46,9 31,3 38,2 37,5
Italië 30,1 42,1 49,1 34,4 30,4 44,9
Japan 17,5 32,0 36,9 18,2 25,4 28,4
Spanje --- 32,2 41,8 14,0 23,9 35,3
Zweden 31,0 60,1 60,8 27,2 48,8 53,3
VS 26,8 31,4 32,8 26,5 26,9 28,5
Bron: OESO
Voor Duitsland slaan de cijfers van 1960 en 1980 enkel op de Duitse Bondsrepubliek
Wat het overheidsbeslag betreft, is het Verenigd Koninkrijk het enige land met een daling van 43,0 van het BNP in 1980 tot 40,2% in 1998, wellicht voor een deel toe te schrijven aan het Thatcher-beleid, terwijl de overheidsuitgaven in Groot-Brittannië flink zijn blijven stijgen met nare gevolgen voor het Britse overheidstekort. In alle landen was er een stijging, Zweden zijnde de recordhouder. De cijfers voor Duitsland zijn niet vergelijkbaar ingevolge de eenmaking. Wat de belastingdruk betreft is er in alle beschouwde landen een stijging en dit ondanks de mooi ogende neo-liberale beloften en beleidsdaden (o.m.privatiseringen). In België bedraagt het overheidsbeslag ongeveer 47% terwijl de uitgaven 48,3% van het BNP bereiken in 1999. Het program van de regering Verhofstadt, waarin nieuwe uitgaven worden aangekondigd, zou het overheidstekort kunnen doen toenemen, indien het uitgavenpeil zou stijgen zonder compenserende toename van de overheidsinkomsten. Het is juist dat de Europeanisering van een toenemend aantal beleidsdomeinen - de eenheidsmarkt, de landbouw, de Monetaire Unie - de bevoegdheden van de Belgische federale regering sterk vermindert en dus spontaan leidt tot een afslanking van de werking van de Belgische staat. Maar wat de uitgaven betreft moet men zich geen illusies maken, aangezien België steeds meer bijdraagt, rechtsreeks en onrechtstreeks, aan de Europese begroting, wat ook overheidsuitgaven zijn!
De aanhangers van de ‘nieuwe economie’ stellen nochtans dat de overheidsuitgaven trendmatig zullen dalen. Vooreerst zullen de fiscale ontvangsten afnemen omdat een wereldwijde netwerkmaatschappij de fiscale concurrentie tussen de landen aanmoedigt in het voordeel van de landen met lagere belastingtarieven. Aankopen via het net ontsnappen gemakkelijk aan allerlei belastingen, vooral de BTW. Er zal een neerwaartse harmonisering van de belastingen plaats vinden, een verschijnsel dat ‘belastingerosie’ wordt genoemd. Eenzelfde fenomeen zal zich voordoen in de sector van de sociale zekerheid, wat de sociale zekerheidsbijdragen betreft. De nieuwe economie is internationaal, ontwikkelt zich boven de beleidsniveau’s van de staten, bevordert de groei, vermindert de inflatie - omwille van de sterke productiviteitstoename -, en zal ook de werkloosheid doen afnemen. Dit zijn alle factoren die een neerwaartse invloed zullen hebben op de overheidsuitgaven in de landen die willens nillens deel nemen als actieve partners aan de post-industriële revolutie.
'Pour gouverner mieux,il faut gouverner moins', klinkt de populistische neo-liberale boodschap. Minder staat betekent echter vooral een doelmatiger staat, met andere prioriteiten en werkmethoden. Minder staat betekent evenmin een afwezige staat. In 1935 hield Gaston Eyskens een referaat voor de 22ste Sociale Week te Kortrijk, onder de titel: 'Het einde van het economisch liberalisme in België'. De spreker stond kritisch tegenover het 'laissez faire'-kapitalisme, onder meer met zijn uitspraak: 'Indien we de puinen overschouwen door het liberalisme nagelaten (verwijzing naar de grote economische crisis van de jaren dertig), zien we dat het liberalisme het individu alleen geplaatst heeft tegenover den staat en dat het de zedelijke grondslagen, noodzakelijk voor alle gezonde en duurzame maatschappelijke verhoudingen, diep heeft aangetast... Er is een nieuwe orde van economische gebondenheid in opbouw. Het gevaar dat hierbij voor de hand ligt is dat men, zich afkerend van het liberalisme, geleidelijk overgaat tot een steeds meer verscherpt interventionisme, om uiteindelijk aan den staat allerlei economische functies over te dragen en een economisch etatisme of een staatssocialisme te vestigen. Dit gevaar is ver van denkbeeldig. Men hoeft maar te denken aan de huidige geestesrichting in andere landen betreffende de totalitaire staatsidee.'
Vandaag bevelen de meeste burgers een soort 'soft' reformisme aan, dat aan de volgende beleidsregel beantwoordt: 'Onze maatschappij moet veranderen maar we moeten niet van maatschappij veranderen'. Toch blijft de burger veeleisend en wat hij van de overheid verwacht is niet steeds samenhangend, zoals dit werd verwoord door Bernard Kouchner, de Franse politicus en stichter van 'Artsen zonder Grenzen': 'Le bonheur des gens n'est ni le metier du gouvernement ni l'affaire du politique. Le malheur, si !!'.
* Mijn besluit is dat de staat moet worden versterkt - op alle niveau’s; dus zowel Europees, als federaal-nationaal en gewestelijk - in zijn arbitrerende en controlerende functies. Wat betreft echter zijn tussenkomst als stuurman of partner in het economisch leven is het grootste voorbehoud vereist. Dat hebben nu ook de socialisten begrepen in de meeste Europese landen. Nationalisering, collectivisering, centrale planning zijn totaal achterhaald, want onverenigbaar met de netwerkmaatschappij. De democratische overheid moet de verkeerslichten van het economisch verkeer bedienen, maar ze mag onder geen beding achter het stuur van de economische voertuigen - de ondernemingen - plaats nemen, of die dreigen in de gracht terecht te komen.
Dit alles vereist een andere staat, waarvan het ‘anders zijn’ stoelt op de stricte toepassing van de scheiding van machten. De uitvoerende macht moet stringenter los worden gekoppeld van de wetgevende, die moet mandateren en controleren. Om die reden ben ik niet alleen voorstander van de onverenigbaarheid tussen een parlementair mandaat en een minister-ambt - wat door de recente grondwetsherziening verplicht is gemaakt. De scheiding zou nog duidelijker worden indien in elke regering een aantal extra-parlementairen zouden worden opgenomen. De benoeming van extra-parlementairen tot minister zou nog een ander voordeel hebben. Thans moeten politici die minister worden ontslag nemen uit de assemblée waartoe zij behoren. Zij worden dan voor de duur van hun ministerambt vervangen door hun parlementaire opvolgers. De regering Verhofstadt telt 15 ministers (zoals door de Grondwet voorgeschreven), 3 staatssecretarissen en 3 regeringscommissarissen. Het gaat om parlementairen die derhalve vervangen zijn door 21 opvolgers, wat overeenkomt met 14% van het aantal kamerleden. Het gevolg van deze situatie is dat de opvolgers de grootste zeloten zijn van de regeringsmeerderheid en het kabinet door dik en dun zullen steunen. Bij een regeringscrisis dreigen de ex-ministers terug hun plaats in te nemen in het halfrond en zijn de opvolgers hun zitje kwijt. Deze toestand is ongezond en verhoogt de serviele ondergeschiktheid van de wetgever aan de uitvoerende macht.
De uitvoerende macht van haar kant moet zich actief inlaten, maar dan ex post, met de sociale bijsturing van de gevolgen van de markteconomie, dus via een secundaire herverdeling (fiscaliteit en RSZ). Inmenging in de primaire verdeling daarentegen, via inkomens- en prijzenbeleid heeft meestal nefaste en contraproductieve gevolgen. De rol van de politieke partijen moet worden beperkt tot een binnen-parlementaire actie en een taak van bescherming van de kiezers tegen overheidswillekeur. De partijpolitieke invloed op het vlak van de regering moet krachtig worden bestreden, o.m. met de uitroeiing van de partijpolitieke benoemingen als eerste test van geloofwaardigheid. De rechtsstaat moet beter worden uitgerust door een gemoderniseerd en totaal onafhankelijk gerechtsapparaat. Sommige elementen van de in België aan de gang zijnde hervorming, hoe noodzakelijk ook, gaan, helaas, in tegenovergestelde richting en dreigen de magistratuur te destabiliseren. Tenslotte moet de markteconomie vrij kunnen functioneren in een internationale ruimte zonder grenzen. De tekortkomingen aan de markteconomie toegeschreven, zijn meestal het gevolg niet van te veel, wel van te weinig markteconomie. Derhalve moeten - liefst Europees en zelfs mondiaal - alle vor- men van machtsmisbruik en scheeftrekking van de concurrentie worden bestreden door een aangepast mededingingsbeleid. De rechtsstaat, nationaal en internationaal, heeft dan te waken over de loyale en eerlijke gedragingen van de economische subjecten dank zij een efficiënte aanpak van fraude, corruptie, maffiapraktijken, gesjoemel met de kwaliteit van de producten...
* Een laatste opmerking betreft de stabiliteit van regering en parlement. Italiaanse toestanden van regeringen, die om de haverklap vallen, leiden onvermijdelijk tot malgoverno. De Franse Vierde Republiek is aan regeringsinstabiliteit en ‘le gouvernement d’assemblée’ ten onder gegaan. Maar ook in België was het niet veel beter. Ikzelf ben van 1976 tot 1992 lid geweest van 13 opeenvolgende kabinetten. Vooral de eerste vier regeringen Martens waren erg seizoengebonden. Het zijn de jongste grondwetswijzigingen die belangrijke stappen hebben gezet op de weg van het uitbouwen van een legislatuurparlement en een legislatuurregering (met de Duitse formule van de constructieve wantrouwensmotie). Bovendien is het onbetwistbaar dat sedert België een federale staat is geworden de communautaire spanningen zijn afgenomen, waardoor een van de belangrijkste oorzaken van regeringscrisissen is weg genomen. Onder de regeringen Dehaene evenwel is een bevreemdende toestand ontstaan. Er heerste grote regeringsstabiliteit - de regering zat de rit uit gedurende de hele legislatuur - maar er was grote ministeriële instabiliteit. Een dozijn ministers diende op te stappen tijdens de twee legislaturen van het kabinet Dehaene (1992-1999). Vroeger daarentegen deed zich in België het omgekeerde voor: grote regeringsinstabiliteit - een nieuwe regering om de 6 maanden - maar grote ministeriële stabiliteit, vermits steeds nagenoeg dezelfde politici in de regeringen bleven zitten.
Grote regeringsstabiliteit wil nog niet zeggen dat de kabinetten grotere kans hebben om te slagen. De eerste minister kan zich uiteraard steeds troosten aan de woorden die op de begrafenis van Benjamin Disraëli werden uitgesproken: ‘He was not popular in his time but he will be remembered for all time’. En cynici zullen er altijd zijn, niet alleen om zich te verheugen over de mislukking van een regering, maar ook om de schoonheid van het regeringsfalen te onderstrepen met de uitroep: ‘quel sublime échec!’
Zeker in België bestaat er zoiets als ‘de ijzeren wet van de mislukking van de eerste ministers’. Het volstaat het rijtje af te gaan sedert A. Van Acker, die met zijn toen reeds paarse coalitie in 1958 electoraal te pletter liep op de schoolstrijd. Daarna kwam G. Eyskens die, na de tragisch verlopen Congolese onafhankelijkheid en de zware troebelen rond de eenheidswet voor een tijd in de woestijn verdween. Zijn opvolger Th. Lefèvre leed in 1965 een historische nederlaag bij de verkiezingen o.m. als gevolg van een onpopulaire, desalniettemin moedige en noodzakelijke fiscale hervorming. P. Harmel hield zeven maanden stand als premier en kapsijsde op de ziekteverzekering. Vanden Boeynants zou in 1968 het ‘Walen Buiten’ en de splitsing van de Katholieke Universiteit te Leuven niet overleven. Dan kwam G.Eyskens terug, trouwens met enig succes, maar in 1973 struikelde hij over de Voerkwestie. De regering E.Leburton gaf de geest naar aanleiding van de Ibramco-affaire, en dan begon het regnum van L. Tindemans, dat aan diggelen zou vallen over het Egmontpact in 1978. Hier beëindig ik mijn historische illustratie van ‘de ijzeren wet van de mislukking van de eerste ministers’, omdat ik nu te persoonlijk zou moeten worden.
7.4. Naar een mandaterende democratie.
Een politicus, vooral als hij een vooraanstaande rol speelt in de regering of in het parlement, wordt geconfronteerd met de opgave van het leiderschap. Immers particuliere belangen en individuele voorkeurschalen omsmeden tot algemeen welzijn, tot een collectieve voorkeurschaal, zoals economen dit noemen, ver- onderstelt zeer uitzonderlijke algemeen menselijke, technische, politieke, psychologische en morele kwaliteiten. Daarbij komt dat deze taak van leidinggeving in een democratie meestal collegiaal wordt uitgeoefend in de schoot van een regering of binnen de meerderheid in het parlement. Bovendien komt het erop aan dat de leiding gevende politici enerzijds hun verantwoordelijkheid opnemen met het oog op de behartiging van het algemeen welzijn en anderzijds veelzijdig contact houden met de bevolking, in een geest van luisterbereidheid. En dat is vandaag veel meer nodig dan in het verleden, gegeven de proliferatie van de netwerkmaatschappij die door steeds meer mensen wordt aangewend als een ware ‘counter vailing power’. Samengevat denk ik dat een evolutie aan de gang is en daarenboven onvermijdelijk wordt, waarbij de representatieve democratie wordt omgeturnd tot een mandaterende democratie.
De moderne democratie, ingebed in het web van de informatie- en communicatietechnologie (ICT), wordt, zoals in de vorige hoofdstukken uiteengezet, bedreigd door de spin. De spin van de enorme complexiteit van het maatschappelijk gebeuren, waardoor het ondoorzichtig wordt; van de bureaucratische en technocratische ‘vermenning’, waarbij Men, een bewind zonder gezicht en zonder profiel, beslist boven de hoofden van de burgers; de spin van de desinformerende overinformatie, opgevijzeld door de invloed van de audio-visuele media (telecratie), door de wet van de afnemende relatieve kennis, waardoor de kennismaatschappij ook veel onwetendheid produceert en door de dictatuur van het IQ. De spin ook van de politieke demotivering en ongeletterdheid van de kiezers en van de politici, de contradicties in de voorkeurschalen van het publiek, van de spanning tussen gelijkheid en doelmatigheid en van de afnemende geluksbreuk die de burgers ontevredener maakt naarmate ze hun behoeften beter vermogen te bevredigen. De spin van de ongeloofaardigheid van de democratische instellingen die in de ogen vol gespannen verwachtingen van een ruim publiek er maar niet in slagen de actuele problemen op te lossen en de ‘shadows of progress’ te verwijderen. De spin die de burger angstig maakt en doet twijfelen aan zijn burgerschap.
* Maar het netwerk, het web, waarin steeds meer burgers hun weg vinden, en de uitgebreide beschikking over de ICT-middelen geven hen de kracht meer inspraak te eisen. De democratische politici staan derhalve voor een delicaat koppelingsmaneuver: hoe inspraak doen uitmonden in uitspraak? Democratische inspraak, allerlei vormen van medezeggenschap en raadpleging blijken steriel en contraproductief als zij niet tot besluitvorming en oplossing van problemen leiden. In en tussen de talloze gremia is er veel opspraak, tegenspraak, afspraak,ruggespraak en inspraak, gepaard gaande met weerspraak en warspraak, alle bevorderlijk voor democratische integratie en werking. Maar zonder uitspraak, zonder klare beslissing blijft de hele oefening steriel en maakt ze van de democratie een harlekijnachtige vertoning. Dan wordt de wet van de entropie - die van het verval - vaardig over de democratie, die ze weg doet glijden in ondoelmatigheid en chaos.
Maar omgekeerd zullen beslissers die, ongedudig over de uitblijvende uitspraak, onvoldoende rekening houden met de inspraak van de burgers, verveemden, vervallen in de arrogantie van de macht en uiteindelijk worden gecorrumpeerd door wat W. Shakespeare reeds de ‘insolence of office’ of de hooghartigheid van de ambtsuitoefening noemde. En dan leidt de entropie van de democratie tot autoritarisme, totalitarisme en willekeur. Inspraak zonder uitspraak is ondoelmatig want ze leidt niet tot beleid. Uitspraak zonder inspraak is onaanvaardbaar, want ze leidt tot machtsmisbruik. De democratie wiebelt aan een dunne draad, breekbaar gespannen tussen wanorde en onbeleid aan de ene kant en aan de andere kant de strakke bevelvoering van de vuistslag-politiek, al dan niet in een totalitaire bokshandschoen verpakt. De politieke kunst, meer, de ethiek van maatschappelijke ordening vereisen dat de burgers in eerste instantie als kiezers - eventueel beperkt tot hun meerderheid - worden betrokken bij de ‘decision shaping - zeg maar het mandateren van de beslissing ex ante - terwijl de politieke verantwoordelijken, verkozen en gemachtigd, zich gelasten met de ‘decision making’, het nemen van beslissingen over concrete vraagstukken en, in het parlement zich inlaten met de controle ex post van de regeringsbesluiten. De kiezers geven een mandaat, de regering beslist en stelt voor, het parlement legitimeert en controleert, is een logische triade die veel duidelijker moet worden uitgebouwd.
Sedert de jongste grondwetsherziening mogen ministers niet langer lid zijn van het parlement. Als ze lid zijn van Kamer of Senaat - of Gewestraad - dienen zij ontslag te nemen. Deze hervorming, die tegenstrijdigheid van bevoegdheden (wetgever en uitvoerder) opheft, opent ook de weg naar de benoeming van extra-parlementairen in regeringen. Waarom moet steeds gerecruteerd worden binnen het kringetje van parlementairen, om regeringen samen te stellen? Komt daarbij dat vaak parlementairen verkozen in één van de parlementen (Europa, Kamer, Senaat, Gewestraad), waarvan zij hun kiezers hebben uitgelegd dat ze er onmisbare taken vervullen, als wild ruikende jachthonden ministerportefeuilles naspeuren en aanvaarden om in het even welke van ons half dozijn regeringen te treden. De zo geroemde ‘burgerlijke’ samenleving kan ongetwijfeld zeer goede ministers leveren die op een deskundige, onpartijdige en correcte wijze hun taak zouden vervullen, met als bijkomend voordeel dat ze niet zouden zoeken herverkozen te worden bij de volgende verkiezingen. Het zou hun onafhankelijkheid ten opzichte van van partijen en drukkingsgroepen veel groter maken.
* In een mondige gemeenschap blijken periodische verkiezingen, volgens het beginsel van ‘one man, one vote’ vandaag de dag een te minimale inbreng van de burgers in het bestuur van de polis in te houden. Mede onder invloed van de ICT zal het polisbestuur grondig veranderen. De democratie zal onvermijdelijk evolueren naar vormen van meer ‘directe’ democratie (zie hoofdstuk VII,8), waarbij de burger zeer geregeld zal geraadpleegd worden over allerlei beleidsopties op alle mogelijke niveau’s. De zo geroemde Atheense, rechtstreekse democratie van de Vde eeuw voor Christus, beperkt tot 10.000 aristocratisch uitverkoren burgers, wordt thans technologisch verwezenlijkbaar voor honderden miljoenen burgers dank zij de snufjes van het electronisch stemmen en de televoting. Dit luidt de fase in van de digitale democratie. Vanzelfsprekend zullen de representatieve tussenlagen in onze democratische staten - de volksvertegenwoordiging en de politieke partijen - door deze evolutie steeds meer in de verdrukking komen. De burgers willen zelf steeds meer hun zeg hebben over steeds meer aangelegenheden. Een meerderheid verlangt naar een referendaire democratie, zoals uit allerlei peilingen blijkt. Daarbij echter ontstaan de problemen van de inconsistentie en intransitiviteit van het stemgedrag - de voting paradox (zie hoofdstuk VI,5)- die de besluitvaardigheid aantasten, zodra de kiezers tot onsamenhangende voorkeuren komen. Tevens zal het de burgers, zo ze zelf verantwoordelijk worden voor hun besluiten, niet meer mogelijk zijn om de beleidsfouten aan te wrijven aan de door hen verkozen politici. Het zondebok-complex wordt dan inoperationeel in een referendaire democratie. Zeer snel zal blijken dat de doorsnee burger de meeste maatschappelijke problemen niet grondig genoeg vermag te doorgronden, laat staan te assimileren, met het oog op hun oplossing. Hij zal dus geneigd zijn het beleid ‘uit te besteden’ aan relatief autoritaire ‘politieke managers’, aan leiders, die betaald worden om problemen op te lossen, van het type H. Kohl, J.L. Dehaene, T. Blair. Soms is deze ‘uitbesteding’ door de kiezer van het oplossen van maatschappelijke problemen aan politieke, maar verkozen en gemandateerde, leiders geïnstitutionaliseerd zoals in Frankrijk of in de VS, die een presidentieel regime hebben tot stand gebracht. Het Franse voorbeeld is trouwens zeer stichtend. De Vierde Republiek is immers lamentabel ten onder gegaan in verregaande chaos, met regeringen die om de drie maanden door de Assemblée Nationale ten val werden gebracht, onder druk van drukkingsgroepen en wisselende coalities van allerlei politieke partijen. De macht van de media en de tegenmacht van de netwerkmaatschappij maken de potentiële destabilisering van de democratische instellingen vandaag nog groter dan in het Frankrijk van 1958. De oprichting van de Vijfde Republiek door generaal Ch. De Gaulle maakte een einde aan de janboel. Niemand zal nochtans betwisten dat Frankrijk en de VS, met hun sterke presidenten, volwaardige democratieën waren en zijn.
De burgers zullen in steeds meer landen aan politieke bestuurders een mandaat geven, waarbij kwalitatieve motieven als ‘vertrouwen in hun betrouwbaarheid’ en citeria als doelmatigheid en eerlijkheid door zullen wegen. De representatieve democratie evolueert naar een mandaterende democratie. Een democratie van uitbesteding van het beleid aan leiders, beslissers, techneuten, politieke managers, kanseliers, presidenten. Deze evolutie is volop bezig. Op Europees vlak is de leiding in handen van technocraten en de vraag luidt of er een echt alternatief bestaat? Misschien kan het huidige democratische deficit worden weggewerkt door de mandaten van de Europese verantwoordelijken, ook individueel, meer dan thans door het Europees parlement te laten toekennen bij hun aanvang en te laten controleren op bepaalde ogenblikken. Maar meer inspraak van de burgers en van het Europees parlement zal moeten gepaard gaan met het geleidelijke ontstaan van een echte Europese regering onder een zichtbaar leiderschap van een personaliteit die het profiel zal krijgen van een Europese president of kanselier.
Op het vlak van het landsbestuur wordt in een aantal staten daarenboven reeds geregeld beroep gedaan op ‘bijzondere machten of volmachten’, toegekend door het parlement om het beleid efficiënter te maken. In veel Europese landen ontstaan bovendien twee-partijenstelsels die de besluitvaardigheid van de meerderheid (zie VII,8,2) en haar regering versterken. Het is duidelijk dat het Amerikaanse presidentiële systeem waarschijnlijk het best is aangepast aan de komende ontwikkelingen.
* Professor Wilfried Dewachter (KULeuven) ijvert sedert jaren voor een originele formule, meer bepaald wat België betreft: de rechtstreekse verkiezing van de eerste minister in een eerste ronde en de rechtstreekse verkiezing van de premier samen met zijn regeringsploeg in een tweede ronde. Volgens Dewachter zou dergelijk systeem de particratie definitief uitschakelen, de democratische legitimiteit versterken en een regering aan de macht brengen, die over een groot gezag zou beschikken om beslissingen te nemen. Een perfecte combinatie van inspraak en uitspraak. Dergelijk systeem is recentelijk in Israël uitgeprobeerd, waar de eerste minister voortaan rechtstreeks verkozen wordt door de kiezers en nadien zijn kabinet vormt. De gevolgen van deze innovatie - sedert premier Benjamin Netanyahnu aan de macht kwam - zijn evenwel alles behalve bevredigend. Teneinde verkozen te worden diende de kandidaat-eerste minister concessies te doen, ook aan extremistische partijen. Eens aan de macht is hij dan ook verplicht met sommige van hun standpunten rekening te houden. Dit heeft in Israël geleid tot het ondermijnen van het vredesproces. Hopelijk zal premier E.Barak zich minder de gijzelaar tonen van de tegenstanders van de ‘land for peace’-oplossing. Wat België betreft zou de Dewachter-formule, naast voordelen, ook heel wat nadelen verwekken, die niet in een handomdraai kunnen worden weggewuifd. In een land als België, bestaande uit drie gemeenschappen, zou de rechtsreeks verkozen premier voor de drie gemeenschappen aanvaardbaar moeten zijn - wat vandaag de dag met de federale eerste minister de facto reeds het geval is. Maar bij een rechtstreekse verkiezing zou de premier steeds een Vlaming zijn, wat natuurlijk een probleem stelt voor de Franstalige en Duitstalige gemeenschappen. Een rechtstreeks verkozen regeringsleider en regering zouden ook haaks komen te staan op het parlement, indien zich daar een andere meerderheid voor zou doen. Meteen zou een onsamenhangende situatie ontstaan, die zou wegen op de efficiëntie van het beleid en waardoor ‘le pays réel’ - die in casu de regering verkiest - in conflict zou komen met ‘le pays légal’ - het parlement. Het voorstel van W. Dewachter is revolutionair, wat op zich geen bezwaar hoeft te wezen, maar dient zorgvuldig in al zijn gevolgen te worden ingeschat. Als men dan toch zou opteren voor een rechtstreeks verkozen ‘hoofd’ van de uitvoerende macht, zou het naar mijn aanvoelen veel logischer en doelmatiger zijn een ‘presidentieel regime’ in te voeren op zijn Frans of op zijn Amerikaans. Wat niet belet dat wat België betreft de hierboven geopperde bezwaren overeind blijven.
Wat ook de concrete formule moge wezen, één besluit dringt zich op. Onder invloed van een stortvloed van nieuwe communicatietechnologieën en omwille van de aan de gang zijnde maatschappelijke mutaties, zal de democratie in zeer veel landen evolueren naar meer directe vormen van democratie, waardoor meer democratisering van de democratie mogelijk wordt. En het is maar een schijnparadox te stellen dat een aldus meer gedemocratiseerde democratie, tegelijkertijd zal dienen te evolueren naar meer gezagvol leiderschap. Nodig is niet meer macht voor de politieke overheid, maar wel meer gezag, dat democratisch is gemandateerd en gecontroleerd. Een combinatie van meer intense en dus geloofwaardige democratie en meer met gezag uitgeoefend bestuur lijkt te beantwoorden aan het toekomstpad, weliswaar bezaaid met talrijke hinderpalen en moeilijkheden. Het alternatief is de dreiging van een crisis van de democratische instellingen. Het dilemma is reeds zeer zichtbaar; adaptatie of degradatie. Het verzoenen van democratie en leiderschap wordt één van de grote politieke opgaven van morgen. Het is een opgave die bijzonder zware eisen stelt - ook op moreel gebied - zowel aan de burgers als aan de bewindvoerders.
7.5. Een regering van rechters?
Meer rechtstreekse democratie verbinden met meer politiek leiderschap vermag in principe de bestaansmoeilijkheden van de representatieve democratie te lenigen. Te weinig wordt echter het essentiële belang onderstreept van de rechterlijke macht, hoedster van de rechtsstaat in een voldragen democratie. In dit boek werd van bij de aanvang het binoom ‘democratie + markteconomie’ aangevuld tot een trinoom, door toevoeging van de rechtsstaat. Deze laatste veronderstelt een onafhankelijke en doelmatige rechterlijke macht, in de geest van ‘l’Esprit des Lois’ van Montesquieu. In veel democratische landen lijkt echter tijdens de voorbije decennia het imago van de rechterlijke macht aangetast. Dit is ook in België gebeurd naar aanleiding van een aantal onfortuinlijke strafrechtszaken met tragische afloop. Die nota bene ook in het buitenland voorkomen.
Maar meer ten gronde kan worden geconcludeerd dat de verschuiving van de staatsmacht van de wetgever naar de uitvoerende macht ook geschied is ten koste van de rechterlijke macht, op een wijze die de scheiding van de machten heeft vertroebeld of alvast minder geloofwaardig gemaakt bij een ruim publiek. Iedere parlementair krijgt wel eens brieven of bezoeken van potentiële kiezers met het verzoek tussen beide te komen bij ‘meneer de juge, om een duwtje te geven in de goede richting’..
In België is de justitie ook jaren lang het slachtoffer geweest van begrotingsbesparingen, die bij voorkeur in autoriteitsdepartementen als justitie door werden gevoerd, omdat aldaar de politieke weerstand en het risico van massaal stemmenverlies het geringst waren. De exponentiële groei van het aantal wetten en besluiten, het gewicht en de primauteit van de Europese regelgeving, de internationalisering van het economische leven, de deskundigheid en assertiviteit van advocaten en vooral van grote multinationale advocatenkantoren, hebben de magistratuur in het defensief gedrongen. Die moet bovendien het hoofd bieden aan de grensoverschrijdende criminaliteit in alle domeinen, waarvan de witte boord-misdadigheid de meest complexe is. De magistraten waren en zijn nog steeds relatief slecht betaald en nog slechter georganiseerd in verouderde structuren, die onvoldoende toegerust zijn met de moderne werkmiddelen - b.v. onvoldoende informatica en burotica. Ook de politisering heeft in het verleden de magistratuur geteisterd en de kandidaten voor hoge gerechtelijke ambten vernederd en gedemotiveerd. De in België op het getouw staande hervorming van de justitie opent echter nieuwe vertrouwen wekkende perspectieven, ondanks een aantal gebreken. De huidige hervorming is wellicht ook niet de laatste. Daarbij onderschat de politieke klasse de kapitale rol die de rechterlijke macht, en in eerste instantie het Hof van Cassatie, te spelen heeft in het beschermen en versterken van de democratie.
In veel landen bestaat een opperste gerechtshof of grondwettelijk hof. De Amerikanen zijn erg trots op hun supreme court, die een baanbrekende invloed heeft gehad ook op de politieke evolutie in het land (o.m. inzake de rassenintegratie). In België bestaat een Arbitrage Hof dat zich bezig houdt met de bevoegdheidsconflicten tussen de federale, gewestelijke en gemeenschapsinstellingen en dat perfect werkt. In een ingewikkeld land zoals België is een Arbitrage Hof absoluut onmisbaar, ook omdat het allerlei communautaire wrijvingen scheidsrechterlijk behandelt en bijdraagt aan de communautaire pacificatie. De Raad van State van zijn kant is zeer belangrijk als jurisconsult van regering en parlement wat betreft ontwerpen of voorstellen van wet of besluit. Als administratieve rechtbank beschermt de Raad van State de burger tegen de willekeur van de overheid. De meeste burgers-kiezers zijn zich trouwens totaal onbewust van het belang van deze gerechtelijke instellingen.
Wat echter ontbreekt in België is een volwaardig Grondwettelijk Hof, dat met name een oordeel zou kunnen vellen over de grondwettelijkheid van de wetsontwerpen en -voorstellen, voorgelegd aan het parlement. In het huidige concept van ‘integrale volkssoevereiniteit’ is het het parlement zelf dat oordeelt over de grondwettelijkheid van zijn eigen wetten. Meteen zijn in dezen de politici rechter en partij. De bezwaren tegen de oprichting van een grondwettelijk hof zijn talrijk. Het meest principiële houdt in dat grondwettelijke opperste rechters de wetgever tot de orde zouden kunnen roepen. Dit is trouwens nu reeds min of meer het geval met de weliswaar niet-bindende adviezen van de Raad van State. Ik denk dat de wetgever er alle belang zou bij hebben dat dit inderdaad zou kunnen gebeuren. Het zou zeker het imago van het parlement niet schaden. Een ander bezwaar luidt dat rechters benoemd, maar niet democratisch verkozen zijn. Ik meen dat ook hier het niet-verkozen-zijn van de rechters een voordeel is omdat het, ten aanzien van de publieke opinie, de indruk versterkt van hun onafhankelijkheid en deskundigheid. Grondwettelijke rechters spelen natuurlijk een politieke rol, maar ze spelen geen partij-politieke rol en kunnen aldus bijdragen aan de ‘depolitisering van de democratie’ en haar werking objectiveren en meer doelmatig maken. Om die reden is de hervorming van de justitie zo belangrijk met het oog op de toekomst van de democratie. Wellicht zal een éénmalige hervorming niet volstaan.
7.6. Een ander partijwezen: minder particratie.
De meeste politieke partijen bevinden zich in volle recessie. De partijen worden steeds meer beschouwd als hinderlijke schermen opgetrokken tussen de kiezers en het beleid, zoals werd geanalyseerd in hoofdstuk VI,11. Fundamenteel veronderstelt de uitbouw van een meer gezagvolle democratie de afbouw van de particratie. Er voor zorgen dat in de schoot van de partijen de leden veel meer invloed krijgen bij het bepalen van de programma's en het aanduiden van de kandidaten is uiteraard nuttig en nodig. Maar de interne democratisering van de partijen volstaat natuurlijk niet, want te zeer een symptomatische behandeling. Belangrijker is dat de partijen zich zouden ontdoen van hun imago van oligopolisten op de politieke markt. Er bestaat een 'economische' theorie van de democratie die poogt de politieke mededinging 'zuiverder' te maken door de burger-kiezer tot burger-keizer te bevorderen. Uiteraard is deze opvatting in het huidige stadium erg utopisch maar bepaalde tendensen ontwikkelen zich onmiskenbaar in die zin. Meer bepaald wat betreft het sleutelen aan de kieswetgeving door o.m. de invloed van de lijststem te verminderen. De lijststem is immers van aard om de volgorde van de kandidaten voor een verkiezing, zoals opgesteld in allerlei ondoorzichtige partijcaucussen, te bevestigen. Minder invloed van de lijststem betekent minder invloed van de partijcenakels en binnen deze cenakels van bepaalde standenorganisaties.
* Het partijwezen kan ook openheid en dynamisme halen uit bepaalde sociologische evoluties. De partijstructuren kunnen tot meer flexibiliteit worden aangezet dank zij de initiatieven en acties van de jongerenbewegingen, die zich binnen elke partij graag als ruitentikkers gedragen, maar die programmatisch een beduidende inbreng kunnen doen. Dit verwekt een dialectiek die op termijn leidt tot een synthese tussen oud en nieuw, waarbij het waardevolle ‘oude’ wordt behouden en het nuttige ‘nieuwe’ wordt ingevoerd. De flamboyante jeugdige nieuwlichters krijgen inmiddels de tijd om te betijen en van dwarsliggers bruggenbouwers te worden. Tijdig beseft een contestant met verstand hoe ondenkbaar het is intellectuele brandstichting te plegen met immer vochtige lucifers. Ook de meer intense integratie van de vrouwen in de partijwerking en -structuren is uitermate belangrijk en doet vaak een andere, vernieuwende wind waaien in het partijwezen en in de politiek. Tevens onderschat men vaak de gevolgen van de demografische evolutie, waardoor uitgebreide veroudering optreedt van partijleden en kiezers. De 'grijzen', versterkt door de 'kalen', dreigen de grootste partij te worden, belangrijker dan de meeste andere kleuren van de partijen in de politieke regenboog. Ook zij, de senioren, kun- nen - vreemd genoeg - in de schoot van een echte volkspartij bij wijlen een vernieuwend geluid laten horen door de aandacht te vestigen op problemen die aan belang winnen (b.v. de onafhankelijkheidsverzekering). Het is langs deze moeizame weg van dagelijkse luisterbereidheid ten aanzien van al wat leeft en al wie leeft in de samenleving, dat een politieke partij een meer geloofwaardige ‘behartiger’ en pleitbezorger kan worden van de bekommernissen van zeer uiteenlopende bevolkingsgroepen. ‘De partij terug geven aan het volk’ is een wat theatrale uitdrukking, waarin nochtans een essentiële opgave is vervat. Zoals uiteengezet in hoofdstuk VI,11, is de politieke partij, althans diegene die geregeld met anderen aan het beleid deel neemt, te zeer vergroeid met het beleid en de daarbij horende machtsuitoefening. Traditionele partijen werden aldus staatspartijen en weken af van hun rol van ‘schild’ van de bevolking, geroepen om de belangen van diverse bevolkingslagen te verdedigen bij en soms tegen de overheid. Voor een volkspartij moet het een roeping zijn, aan het begin van de XXIste eeuw, meer te treden in gemeenschapsdienst dan in staatsdienst en ook taken te vervullen in de caritatieve, culturele en educatieve sfeer.
De partijen zullen zich in ieder geval meer op moeten stellen als bewegingen, met grote organisatorische flexibiliteit en inbreng van de buitenwacht, van de 'burgerlijke' maatschappij, onder bepaalde voorwaarden van de traditionele drukkingsgroepen uit het middenveld, waarmede niet moet gebroken worden, maar ook met allerlei nieuwe bewegingen en organisaties (b.v. jeugdbewegingen, NGO’s, caritatieve en culturele organisaties). Wat zeker niet betekent dat moet worden aangepapt met allerlei lobby’s, die niet zelden uit zijn op invloedzwendel. Individuen en groepen beschikken over groter wordende autonomie, dank zij de stijgende welvaart en de doorbraak van de nieuwe communicatie-technologieën. Het groepsinitiatief moet worden begeleid en gesteund, zeker door politiek of maatschappelijk gelijk gezinden. Dit moet en kan gebeuren buiten de overheidsstructuren. Op dit vlak is een breed en nieuw werkterrein weg gelegd voor partijen die zich willen omschakelen tot maatschappelijke bewegingen in ruime zin. Want ook voor de partijen geldt de stelregel: adaptatie of degradatie.
De deontologische geloofwaardigheid van het politieke personeel moet worden opgevijzeld, door het opleggen en afdwingen van een op de politiek afgestemde gedragscode, zoals dat bestaat in andere beroepen. Het hoeft geen betoog hoezeer de financiering van de politieke partijen tot mistoestanden kan leiden, die uitermate nefast zijn voor het imago van het politieke bedrijf. Op dit stuk zijn gelukkig recentelijk diepgaande hervormingen door gevoerd.
* Allerbelangrijkst evenwel is de externe druk die op het partijwezen in Europa wordt uigeoefend. De Europese politieke landkaart zal meer en meer worden geharmoniseerd. In veel lidstaten van de EU is er een tendens tot politieke hergroepering rond twee polen: centrum links en centrum rechts. Zoals reeds uiteengezet in hoofdstuk VII, heeft dit te maken met de wegdeemstering van het ideologische links-rechts-debat sedert de val van het communisme en ook met het toenemend gewicht van het Europees parlement, in wiens schoot een gelijkaardige centrum-linkse en centrum-rechtse polarisatie merkbaar is.
Vooral de socialistische partijen hebben tijdens het afgelopen decennium opmerkelijke inspanningen gedaan om te naderen tot het politieke centrum. Ideologische uitverkoop heeft hen meestal geen electorale windeieren gelegd vermits zij in bijna alle EU-landen aan het bewind zijn. Die evolutie is evenwel minder duidelijk in België. De strategie van de twee Belgische socialistische partijen, die langer en feller ‘links’ zijn gebleven dan de meeste andere westerse socialistische partijen, bestaat er vandaag de dag in de groene partijen (Agalev en Ecolo) op termijn op te slorpen, of tenminste hun kiezers af te snoepen. Na een bij bepaling moeilijke en riskante regeerperiode van 1999 tot - ??? is de kans groot dat de door de compromisbereidheid van de groenen ontgoochelde kiezers naar de Vlaamse SP en de Franstalige PS over zullen lopen. Het is niet de geringste kronkel van de Belgische politiek dat uitgerekend een liberale eerste minister, dhr Guy Verhofstadt, de hergroepering van links rond de socialisten en de groenen, dank zij hun deelneming aan de coalitie die hij op de been heeft gebracht, sterk in de hand werkt. De socialisten lijken in elke geval een samenhangende strategie te ontwikkelen ten einde hun structurele afkalving tegen te gaan.
De christen-democraten bevinden zich in verscheidene West-Europese landen in een toestand van laagconjunctuur, die bovendien structurele kenmerken van aftakeling vertoont. De Vlaamse CVP heeft na haar verkiezingsnederlaag van 13 juni 1999 het peleton van de in de oppositie gedreven christen-democratische partijen in Europa opgezocht. De CVP is verzeild in een toestand die vergelijkbaar is met die van het CDA in Nederland. Een meer algemene constatering is hier evenwel aan de orde. Ook in aloude katholieke landen, eens bevrijd van de dictatuur, zoals Spanje en Portugal een paar decennia geleden en Polen einde van de jaren tachtig, is men, ondanks pogingen, er maar niet in geslaagd een christen-democratische partij op te richten en in stand te houden. In voornoemde maar ook nog in andere landen, met name in Zuid-Amerika, heeft de val van het totalitarisme van links of rechts een polarisatie op gang gebracht, uitmondend in een tweedeling: een gematigd rechts en een gematigd links blok, met meer extreme partijen op hun flanken. In het historisch katholieke Italië is de machtige Democrazia Christiana noch min noch meer geëxplodeerd, o.m. als gevolg van talrijke schandalen. De secularisering van de samenleving, de wijziging van de waardeschalen, de verdringing van levensbeschouwelijke paradigmata, het individualisme van de burgers, gesterkt door hun stijgende welvaart, verklaren voor een deel de achteruitgang van de christen-democratische partijen. Ondanks de tijdgeest blijken de liberale partijen evenmin immuun voor de politieke afvalligheid van de kiezers, zeker in Duitsland, en Frankrijk. En de bescheiden overwinning van de Belgische liberalen in 1999, althans in zetels uitgedrukt, dient gerelativeerd, zeker als men rekening houdt met het feit dat deze partijen elf jaren lang in de oppositie door hadden gebracht en bovendien konden meedrijven op de gunstige winden van het neo-liberale gedachtengoed. De drie traditionele politieke bewegingen, liberalisme, socialisme en christen-democratie, in deze volgorde chronologisch ontstaan, leven vandaag in een totaal andere maatschappelijke omgeving dan in het verleden, met veel geringer sociale tegenstellingen en een bevolking die, omwille van haar gemiddeld hoge welvaart, veel heeft te verliezen. Daardoor doen deze partijen aan risico-spreiding. Ze moeten goed staan met iedereen en kunnen niet langer opkomen voor één maatschappelijke geleding, hoe belangrijk ook. Zij worden onweerstaanbaar naar het centrum van het politieke spectrum gedreven, zodat tussen al deze partijen een toestand van haast 'perfecte mededinging' ontstaat, waardoor de volatiliteit van de kiezers danig wordt vergroot. De christen-democraten verdedigen bovendien een maatschappelijk harmoniemodel - uitvloeisel van de christelijke naastenliefde - waarmee ze pogen conflicten in de samenleving te beslechten door overleg, consensus en compromissen. Daardoor wordt hun beleid vaak afgeschilderd als ondoorzichtig, onduidelijk, dubbelzinnig en ongeloofwaardig en krijgen zij af te rekenen met de demagogie van 'one issue'-partijen die nagels met koppen slaan. Ook de bevriende christelijke ‘zuilen’ - lees de drukkingsgroepen - zijn niet langer te beschouwen als de steunberen van de christen-democratie. Zij ook moeten goed staan met iedereen, hun leden zijn een bont gezelschap geworden van politieke pendelaars. Als de christen-democraten in de oppositie terecht komen, zijn deze drukkingsgroepen wel verplicht zaken te doen met de aan de macht zijnde coalitie, ook al is die paars of paars-groen. Bovendien is het evident dat de sociale partners vooral in het verleden een veel te dikke vinger in de politieke pap wilden. De christen-democraten geven wel eens de indruk over en weer te zwalken tussen zuil en ziel, tussen het machtsopportunisme van een stevige alliantie met belangengroepen enerzijds en het zuiver en onverkort nastreven van het algemeen welzijn anderzijds, daarbij steunend op een levensbeschouwelijke maatschappijvisie, waarvan de politieke slagkracht in een ‘verzakelijkte’ samenleving is aangetast .
Toch lijkt mij de christen-democratie nog steeds en ondanks alles te beantwoorden aan een 'first best'-opstelling, in een maatschappij die geen baat heeft met het opvijzelen van tegenstellingen en conflicten. De christen-democraten bevinden zich niet, bij wijze van compromis, halverwege tussen socialisten en liberalen, tussen links en rechts, zodat zij in het extreme centrum paats zouden nemen. Neen, drie maal neen. De christen-democraten, ingevolge hun mens- en maatschappij-visie bevinden zich aan de ‘overkant’. Socialisten beklemtonen te zeer de ondergeschiktheid van de mens aan de gemeenschap; de liberalen zien de mens te zeer als een atomair individu zonder voldoende verantwoordelijkheid voor het maatschappelijke geheel. Een christen-democratische partij werkt 'depolariserend', omdat ze poogt in haar eigen schoot een algemeen welzijnsprogram uit te werken tussen werknemers, werkgevers, zelfstandigen, landbouwers, kaders, enzovoort... Deze oefening is zeer moeilijk, maar als ze slaagt is ze politiek zeer doelmatig, zowel voor de partij als voor het landsbestuur, ook omdat ze, principieel, kan bijdragen aan het vereenvoudigen van de politieke landkaart, via hergroepering van politieke krachten. Een volkspartij beschikt bovendien over een partijprogram dat heel gemakkelijk, vooral op sociaal-economisch vlak, in een regeerprogram kan worden omgezet, zoals trouwens door de CVP de jongste vijftig jaren is aangetoond. Hierdoor wordt continuïteit geschapen, wat soms nadelen heeft, maar alvast de grote inconveniënten voorkomt van een hortend stop and go-beleid.
In wezen is een christen-democratische partij geen echte centrum-partij, een concept dat tot een vernauwing van de politieke doelstelling leidt. Een christen-democratische partij is geen mengelmoes van een scheutje links socialisme en eenvleugje rechts liberalisme. Haar christelijk personalisme geeft haar een originele en enige visie op mens en maatschappij, waarvan liberalisme - door overbeklemtoning van het individualisme, en socialisme door overaccentuering van het collectieve, de excessieve en ongenuanceerde vervormingen zijn. Elke chris- ten-democratische formatie is een volkspartij, die het algemeen belang van de hele bevolking wenst te behartigen, zonder uitsluiting of bevoorrechting. Het overstijgen van belangentegenstellingen en vormen van klassenrivaliteit in de schoot van één partij vergt sterk, charismatisch en handig leiderschap, maar ook trouw aan een geloofwaardig program en consequent politiek handelen. Toch is dit alles onvoldoende als de ethische dimensie ontbreekt om het algemeen belang te stellen boven het groepsbelang en de bereidheid op deze belangen concessies te doen. Deze ethische dimensie is in de politiek fundamenteel en noodzakelijk, vandaag en morgen, nog meer dan gisteren. Zij heeft te maken met de talrijke uitdagingen van onze hedendaagse samenleving. De ethische inspiratie is, naar mijn gevoel, nog steeds optimaal aanwezig in de beginselen van het christendom. Een christen-democratische partij, die een volkspartij is, kan enkel een waardenpartij zijn, beter: een waardenbeweging zijn. Een beweging derhalve, die veel meer is dan alleen maar een partij en die zich met meer bezig houdt dan alleen maar met politiek. En zodra het op een waardenbeweging aankomt lijkt de keuze voor een christelijke waardenbeleving ook vandaag maatschappelijk en politiek zeer relevant. De formulering van de boodschap stuit echter op grote moeilijkheden in een maatschappij die zich graag te buiten gaat aan one liners. Aan het begin van de XXIste eeuw is de fundamentele vraag hoe het individu een volwaardige menselijke persoon kan blijven in een samenleving, die om al de redenen hierboven uit de doeken gedaan, veel vooruitgang mogelijk maakt maar ook veel menselijkheid bedreigt. De hamvraag is dan ook: ‘hoe verandering omzetten in menselijke vooruitgang?. Een vraag waarop het antwoord niet in de dagelijkse politiek voor het rapen ligt. Het populaire succes van de christen-democratische visie op mens en maatschappij bij de kiezers is niet de enige waarheidsproef en het enige beoordelingscriterium at the end of the day.
7.7. Een echte politieke cultuur.
In de Belgische politiek is de uitdrukking ‘nieuwe politiek cultuur’ sedert verscheidene jaren een dagelijkse mondverfrisser, waarvoor heel wat blikvangende publiciteit wordt gemaakt. Ook de regering Vehofstadt heeft bij haar aantreden de nieuwe politieke cultuur - voor ingewijden gekort tot NPC - hoog en glinsterend in het vaandel geschreven. Wie kan er gekant zijn tegen cultuur, ook in de politiek en tegen cultuur van de politiek en de politici, a fortiori wanneer die cultuur poogt te breken met de oude? Meesmuilend kan door vitriool distillerende geesten worden gefluisterd in de parlementaire wandelgangen dat ‘cultuur gelijkt op confituur: hoe minder je er van hebt, hoe meer je ze uit moet smeren!’. Afgezien van de modische ‘glitter’ en publicitaire bijklank van de formule, verdient het aanbeveling even te peilen naar wat de betekenis zou kunnen zijn van ‘politieke cultuur’ en wat er schortte aan de oude, zodat ze dient vernieuwd?
Met politieke cultuur wordt ongetwijfeld verwezen naar politieke beschaafdheid en correctheid in de omgang, in de werkmethoden, in de beleidsinhoud, in het hanteren van de macht, in de relaties met publiek en media, in het voorkomen en optreden van de politicus, in het vervullen van zijn politieke opdracht ‘in dienst van de gemeenschap’. Het is evident dat de politieke praxis niet zelden haaks staat op deze verheven beginselverklaring. In die zin en in die mate is er veel aan te merken op de politieke cultuur van het verleden, dus de oude. Wat niet wil zeggen dat in de ‘tijd van toen’ alles fout zat.
Een lange ofschoon niet exhaustieve waslijst van te behartigen aandachtspunten kan worden opgesomd:
* De politieke benoemingen zijn een plaag en een schande. Politieke aanstellingen of bevorderingen gebeuren vaak ten koste van de doelmatigheid van de administratie, die het moet stellen met minder bekwame ambtenaren, tot grote frustratie van alle ambtenaren die werden voorbij gestoken door politieke valschermspringers. Sedert de jongste jaren is gelukkig een kentering op gang gekomen en zijn een aantal wetgevingen o.m. in verband met justitie, uitgewerkt die de aanwerving afstemmen op examenresultaten en bekwaamheidscriteria. Het feit dat slechts weinig kandidaten slagen bewijst retroactief hoe vaak in het verleden onbekwamen werden benoemd op basis van politiek favoritisme.
* Plethorische ministeriële kabinetten zijn een plaag omdat ze de administratie kort sluiten en omdat de kabinetsleden, als ze niet-ambtenaren zijn, aan het einde van de legislatuur om den brode ‘ergens’ een geprivilegieerde benoeming moeten los peuteren. Toen ik minister was heb ik steeds maximaal beroep gedaan op de ambtenaren van het departement, waarover ik de verantwoordelijkheid had, om mijn kabinet te stofferen. Bij bevorderingen - op de ministeries van financiën en buitenlandse zaken - heb ik steeds de voorstellen gevolgd van de directieraden, samengesteld uit hoge ambtenaren. Ook in het verleden was het mogelijk de echte, vandaag omgedoopt tot nieuwe politieke cultuur toe te passen.
* De politieke cultuur vereist ook in een land als België dat de federale ministers actief tweetalig zouden zijn. Eentalige politici zouden de correctie moeten hebben hun politieke ambities af te stemmen op de gewestniveau’s. Het parlement organiseert trouwens voortreffelijke taalcursussen die een kamerlid of senator met gemiddeld IQ moeten in staat stellen de tweede landstaal aan te leren in een periode die niet veel langer moet uitvallen dan de tijd die zijn moeder heeft nodig gehad om hem foetaal te voldragen. In het verleden heb ik reeds voorgesteld dat met name in het ministerie van buitenlandse zaken de taalrollen zouden worden afgeschaft. Onze diplomaten vertegenwoordigen een meertalig land en zijn verondersteld de twee grote nationale talen actief machtig te zijn. Onvoldoend tweetalige diplomaten zouden geen belangrijke buitenlandse opdrachten mogen krijgen. Tweetaligheid van federale ministers, als vereiste verondersteld, zou ook een belangrijke symbolische betekenis hebben in een land dat al te lang bestaan heeft dank zij de taalhoffelijkheid van de Vlamingen. Vandaag de dag moet de jongere Vlaamse generatie evenwel durven te erkennen dat haar kennis van het Frans meestal ruim onvoldoende is.
* Er is veel aan te merken op de werking van het parlement. De recente grondwetsherziening heeft gelukkig een einde gemaakt aan het perfecte bicameralisme, zodat voortaan Kamer en Senaat niet langer elkanders ‘doublures’ zijn. Het zou zelfs kunnen dat de Senaat vandaag te zeer werd afgeslankt, ook qua bevoegdheden. Volgens sommigen werd de Senaat ontmand, volgens anderen ‘gecastreerd’, wat hetzelfde is maar erger klinkt! Een verder doorgedreven specialisatie tussen beide Kamers zou misschien voor tijdwinst kunnen zorgen. Een groot ‘leed’ is de veel te lange spreektijd van de elkaar op de tribune in openbare zitting opvolgende sprekers. In mijn boek ‘De reis naar Dabar, Lannoo, 1996, heb ik, parodiërend, een paar scènes beschreven, die de manke werking van het parlement in de verf zetten. De spreektijd zou best beperkt worden, zoals dit in het Europees parlement het geval is. Parlementsleden moet worden verhinderd lange teksten voor te lezen, door medewerkers opgesteld en waarvan ze de inhoud ontdekken bij de lectuur op het spreekgestoelte.
* Nog belangrijker met het oog op een echte politieke cultuur is de vermindering van de wetgevende arbeid. Het aantal wetten, resoluties en beslissingen door het parlement goedgekeurd blijkt om de 15 jaar te verdubbelen. De regering zou belangrijke wetten - onbelangrijke zijn niet nodig - moeten aanhangig maken onder de vorm van raam-, kader- of koepelwetten, waarvan de invulling, met het oog op uitvoering, aan de regering wordt overgelaten. Het debat in het parlement kan zich dan toespitsen op het essentiële. De waarheid is dat de parlementairen - vooral rekening houdend met het drukke commissiewerk - te veel om het hoofd hebben, in tegenstelling tot wat de buitenwacht meent. Het verminderen van de parlementaire arbeid naar tijdsbesteding toe, zou de kwaliteit verbeteren en de parlementair toelaten ook nog een niet al te absorberend beroep in de ‘civil society’ uit te oefenen. Op dit punt was de ‘oude’ politieke cultuur ongetwijfeld te verkiezen boven de nieuwe. Parlementairen zonder privé-beroep worden professionele politici die verplicht zijn zich om sociale en economische redenen aan hun baan van politicus vast te klampen. Daardoor verzeilen zij in een situatie van grote afhankelijkheid ten opzichte van de partij en haar instanties, die bij elke verkiezing beslissen over de lijstsamenstelling. De politieke professionalisering van de politici-zonder-beroep verhoogt aanzienlijk de invloed van de particratie en verzwakt de durf waarmede een parlementair de regering op de vingers kijkt.
* Hierbij aansluitend zou het niet onnuttig zijn de functie van fractieleider op te tillen tot de belangrijkste politieke functie in elke partij. Thans is dat de partijvoorzitter, die soms geen lid is van het parlement of zetelt in een andere wetgevende vergadering. De partijvoorzitters hebben niet per se een te grote macht, maar ze hebben die wel in de mate dat die onvoldoende gecontroleerd is. In Nederland speelt de fractieleider de eerste viool, als spreekbuis van zijn partij, voor de ogen van zijn collega’s in het parlement en vaak onder de camera’s van de TV, als de debatten worden uitgezonden in het voortreffelijke program ‘Den Haag Vandaag’. Dit wil geenszins zeggen dat de partijvoorzitter geen taak meer zou hebben. Hij moet de lange termijnvisie van de partij stimuleren, de partij en haar leden voortdurend omsmeden tot een beweging en zich bezig houden met haar organisatie en mangement.
* De parlementaire immuniteit, die geen echte onschendbaarheid inhoudt zoals verkeerdelijk wordt gemeend, mag nochtans niet de indruk verwekken dat de politicus boven de wet verheven is. Hiervan is onlangs werk gemaakt.
* De parlementaire onderzoekscomissies kunnen een belangrijke rol spelen als ze zich houden aan het beginsel van de scheiding van de machten en de resultaten van hun onderzoek afstemmen - de lege ferenda - op het verbeteren van de wetgeving en de werking van de administratieve diensten. De onderzoekscommissies vallen echter uit hun rol wanneer ze zich gaan gedragen als gerechtelijke instanties - behalve dan voor ministers - of pogen misdrijven op te helderen, en dan nog meestal onder de spots van de TV-camera’s. Men mag ook het aantal onderzoekscomissies niet te pas en te onpas vermenigvuldigen. Uiteindelijk ontstaat dan, in een klimaat van algemene verdachtmaking en ‘scandalitis’, een tragi-comische toestand waarbij de helft van de parlementairen in een onderzoekscommissie zetelt en de andere helft voorwerp is van onderzoek.
* De partijvoorzitters - voor de publieke opinie de belichaming van de particratie - bevorderen zichzelf tot een soort junta bij het verdelen van een aantal topbenoemingen. Waarbij een toppunt van averechtse politieke cultuur wordt bereikt als de junta goedjonstig een van haar eigen leden bedient, b.v. wat betreft het Belgische lidmaatschap van de Europese Commissie. Bij de regeringsvorming is de rol van de partijen buitensporig. Lange bijbelachtige regeerakkoorden institutionaliseren het wantrouwen en binden de toekomstige premier - die liefst niet een notariële ‘chairman’ maar een dynamische ‘president’ hoeft te wezen - aan handen en voeten. Ik zie vader Eyskens nog thuis op de tafel van de eetkamer een regeerakkoord neer schrijven op luttele vellen kamerbriefpapier. En na een rondje praten met en telefoneren naar vooraanstaande politici, belde hij, in de grootste vrijheid, naar de personen die hij van de eigen maar ook van de andere partijen in zijn kabinet wenste op te nemen. Dit was geen oude, maar echte politieke cultuur, waarbij het nieuwe kabinet een echte investituur van het parlement diende te bekomen. Met als democratisch risico dat het soms onmiddellijk door de volksvertegenwoordiging naar huis werd gestuurd. Vandaag is het investituurdebat een theatrale opvoering de partijleiders hebben alle kwesties tot in de puntjes - inclusief het vertrouwen - op voorhand bekokstoofd en uitgekookt.
* De echte politieke cultuur dient zich evenwel niet te beperken tot het politieke milieu in enge zin. Ook de media, zowel de beeld- als de geschreven pers, hebben in dit verband een zeer belangrijke verantwoordelijkheid en opdracht. De politicus heeft recht op antwoord als hij wordt bekritiseerd of in het gedrang is gebracht. Hijzelf en zijn gezinsleden hebben recht op elementaire privacy. Recentelijk is in alle democratische landen gebleken hoe met de eerbiediging van de privé levenssfeer van bekende mensen een loopje wordt genomen, vaak omwille van walgelijke commerciële belangen. De deontologie van de media moet opnieuw worden ingeschat. Persmisdrijven worden voor het assisenhof gevoerd, wat elke sanctionering theoretisch maakt. De publieke opinie oordeelt snel dat waar rook is ook vuur is. Aldus beschikt de journalist steeds meer de facto over een feitelijke immuniteit, die, zoals voor de politicus, aan herijking moet worden onderworpen.
Maar ook de politicus, in zijn omgang met de pers, gaat niet steeds vrij uit. Een moreel corrumperende sfeer ontstaat wanneer een beleidsman allerlei vertrouwelijke informatie slijt - laten lekken opdat men zou likken - aan journalisten, in ruil voor gunstige commentaar of voor hun stilzwijgen wanneer hij door een of ander dossier in opspraak is gekomen. Het is belangrijk te noteren dat het schip van staat het enige is dat lekt bovenaan, vanop de commandobrug.
* De echte politieke cultuur is zeer veeleisend. De beleids- problemen zullen door de vertegenwoordigers van de overheid veel meer moeten geobjectiveerd worden dan het geval is in een particratie, waar politieke rivalen zich vaak met advocaten-argumenten om de oren slaan. Pedagogen zullen belangrijker worden en hopelijk meer gewaardeerd zijn dan demagogen. Vooral de verkiezingscampagne is het seizoen van de volkverlakkerij. Een voormalig premier zei ooit: ‘Tijdens de kiescampagne zet ik mijn verstand op nul en mijn zweetklieren op maximum’. De verkiezingsperiode is een tijd van intellectuele drooglegging. De verkiezingscampagne leidt tot het steeds meer opvoeren van infantiele aainummers, vooral via allerlei TV-spelletjes en quiz-nummers met doorgestoken kaarten. Maar de politici overschatten de aaibaarheidsfactor van het publiek.
* Politici zullen meer de moed dienen op te brengen om te veranderen wat moet veranderen. Maar ook de moed moeten vertonen om te aanvaarden en aan het publiek uit te leggen dat bepaalde toestanden en dingen niet of niet onmiddellijk kunnen worden veranderd. Ten slotte zullen ze dagelijks de wijsheid aan moeten leren om het onderscheid te maken tussen het veranderbare en het onveranderbare, in een gelaagde democratie waar rekening moet gehouden worden met een piramide van beleidsniveau’s: Belgisch federaal, gewestelijk regionaal, Europees supranationaal. Niet zelden ontstaat immers de verleiding om het onmogelijke te beloven aan de goedgelovigen. En het is omdat het onmogelijke wordt aangekondigd, dat nadien niet eens het mogelijke wordt gerealiseerd.
* Bescheidenheid is ook een deugd, die behoort tot de nieuwe en echte politieke cultuur. In de wachtkamers van de politici van de oude politieke cultuur hing meestal een uithangbord, gastvrij ogend met het oog op dienstbetoon allerhande, met volgende mededeling: ‘Klop en U zal open worden gedaan. Ook het onmogelijke lossen wij op voor U. Wonderen zijn niet uitgesloten. Mirakels enkel op aanvraag!’ En daaronder stond een verzoek, ten einde gewichtig te doen: ‘Niet storen a.u.b., tenzij in geval van wereldoorlog.’ De bescheidenheid, opdat ze authentiek zou zijn, hoort ook discreet te blijven. Wie pocht met zijn bescheidenheid, bulkt van de hoogmoed. Onlangs legde een minister van verkeerswezen in een land waarvan de naam begint met B - waarschijnlijk Bulgarije of Benin - een verklaring af in het parlement, waarin hij stelde dat hij de beste minister van verkeerswezen was, die het land ooit gekend had. De pers meesmuilde met zoveel lachwekkende aanstellerij en de minister werd voor uitleg door de premier op het matje geroepen. De minister zei toen in alle ootmoed: ‘Mijnheer de eerste minister, geloof mij! Ik ben een heel bescheiden man. Ik heb evenwel mijn verklaring afgelegd onder eed, want ik moest getuigen voor een parlementaire onderzoekscommissie. Ik moest dus wel de waarheid vertellen!’
Ikzelf oefen dagelijks in bescheidenheid door volgende uitspraak in de mond te nemen: ‘Mark Eyskens is de beste politicus onder de schilders en de beste schilder onder de politici’.
* De uitdaging de echte politieke cultuur waar te maken is evenwel een ernstige aangelegenheid. Uiteindelijk is de politieke cultuur een kwestie van ethiek. Het is niet omdat ongeveer alles kan in de kennis- en netwerkmaatschappij dat alles mag! Uiteraard evenmin in de politiek.
De doorstroming van meer vrouwen naar de politiek vergemakkelijken lijkt mij in eerste instantie eveneens een kwestie te zijn van ethisch besef en elementaire rechtvaardigheid. Iiedereen, ongeacht zijn geslacht, die zich geroepn voelt voor een politieke taak en daartoe de bekwaamheden heeft, moet dezelfde kansen krijgen. Het is bovendien mijn ervaring dat vrouwen in politieke top-functies, en met name in een regering, vanuit hun specifiek aanvoelen van de maatschappelijke problemen een inbreng kunnen doen, die van wezenlijk belang is. De de hoofdopdracht voor morgen luidt immers: hoe verandering omzetten in menselijke vooruitgang? Hoe de hardheid van de technostructuren ombuigen tot meer hartelijkheid van mensen voor mensen? De man-vrouw paritaire democratie moet bevorderd worden, zonder krampachtigheid en kunstmatige ingrepen. De uitbouw van dit soort democratie is naar mijn gevoel een van de belangrijkste aspecten van wat men de echte nieuwe politieke cultuur zou moeten noemen.
* Een evolutie naar vormen van rechtstreekse democratie hoort ook bij de nieuwe politieke cultuur. Deze ‘referendaire’ ontwikkeling is onvermijdelijk ofschoon niet zonder gevaar. Meer bepaald kan zich een plebiscitaire ontaarding voordoen, die een bedreiging vormt voor een echt democratisch bestel. Beleidslui moeten de moed hebben te stellen dat de publieke opinie ook grillen kan vertonen en dat gewetenloze politici zich graag bewegen in het demagogische biotoop dat Poujadisten of, nog erger, Hitlers of Stalins of Mao's kweekt. Voor zulke totalitaire politieke leiders is de openbare opinie als een siroop, waarvan de gebruiksaanwijzing op de bijsluiter als volgt staat vermeld: ‘bien agiter avant usage’.
In de toekomst zal, naarmate de referendaire druk en macht van de burgers toeneemt, van de kiezers evenveel verantwoordelijkheidsbesef worden gevergd als zij vandaag eisen van de politici. Dit ook behoort tot de nieuwe politieke cultuur en veronderstelt een culturele revolutie!
7.8. Een ander kiessysteem.
De wijziging van het kiessysteem is wellicht de belangrijkste ingreep vereist in een land als België, dat zoals de meeste Europese landen de werking van de democratische instellingen af moet stemmen op de uitdagingen die uitgaan van de kennis- en netwerkmaatschappij. België vertoont daarbij een aantal specifieke nadelen die voortvloeien uit zijn extreem proportioneel kiesstelsel.
7.8.1. Punt-stemmen.
Naarmate de kiezers aan invloed winnen, zal het probleem van de inconsistentie en de intransitiviteit van hun keuzen acuter worden. Dit werd al eerder onderstreept.
Ter voorkoming van 'intransitieve’ toestanden stellen politologen voor om het kiessysteem grondig te wijzigen door aan elke kiezer meer dan één stem toe te kennen. Dit leidt tot een pluraal kiessysteem. De kiezer zou over enkele tientallen stemmen beschikken, die hij zou kunnen verdelen over verschillende partijen, lijsten en kandidaten. Een pluraal kiesstelsel, dat evenwel het democratisch beginsel eerbiedigt van 'evenveel stemmen per kiezer' - variant op 'one man, one vote' - vertoont gelijkenissen met het optreden van de consument op de markt, waar het geld, in de vorm van bankbiljetten, de functie vervult van een soort stembriefjes. Met dit verschil dat wegens de ongelijke inkomensverdeling de ene consument op de markt over meer bankbriefjes beschikt dan de andere. Op de politieke markt daarentegen is het een essentiële democratische eis dat alle kiezers gelijk worden behandeld. Het punt-stemmen, met zijn pluraliteit van het aantal stemmen, maakt het echter mogelijk de voorkeursintensiteit van de kiezer uit te drukken, wat niet kan in een stelsel met slechts één stem, en daardoor de niet-transitiviteit te doorbreken. Onderstaand voorbeeld toont dit aan.
Elke kiezer beschikt over 5O stemmen. Hij kan zijn stemmen spreiden over verschillende keuzemogelijkheden, verschillende partijen, kandidaten, programma's of beleidsopties; tenzij hij verkiest 5O stemmen op één partij, kandidaat, enzovoort... te concentreren. Dan bewijst hij juist dat hij een exclusieve voorkeur heeft voor één partij of één kandidaat, wat zijn volste recht is. We nemen aan, in een vereenvoudigd voorbeeld, dat er 3 kiezers zijn: X, Y en Z, die gevraagd worden te kiezen tussen 3 beleidsopties: A (1 miljard Euro besteden aan sociale woningbouw), B (dezelfde som besteden aan ziekenhuizen) en C (dezelfde som uitgeven aan onderwijs).
In fase I wordt het klassieke 'one man, one vote'-systeem toegepast, waarbij elke kiezer slechts één stem toegewezen krijgt. Dit geeft volgende uitslag:
X verkiest A > B > C
Y verkiest B > C > A
Z verkiest C > A > B
Conclusie: X en Z verkiezen A > B, dit is een meerderheid.
X en Y verkiezen B > C, dit is een meerderheid.
Derhalve, krachtens de regel van de transitiviteit, moet ook een meerderheid A verkiezen boven C ( A > C ). Dit is evenwel in bovenstaand voorbeeld niet het geval. Y en Z verkiezen C boven A. Een dergelijke verkiezingsuitslag maakt het de representatieve overheid onmogelijk een democratische beslissing te nemen, steunend op een meerderheidsinstemming van de kiezers. Wellicht leidt een impasse van die aard tot een dictatoriale ingreep, waarbij de overheid, tegen de meerderheidswil van de bevolking in, een bepaalde optie oplegt.
In fase II wordt het punt-stemmen of ‘point voting’ ingevoerd en krijgt elke kiezer 5O stemmen. Dit leidt bijvoorbeeld tot volgend resultaat, waarbij de voorkeurorde van de eerste stemming werd behouden:
X verkiest A > B > C en verdeelt zijn stemmen als volgt:
4O 6 4
Y verkiest B > C > A
3O 17 3
Z verkiest C > A > B
21 2O 9
Resultaat van de stemming: alternatief A krijgt 63 stemmen; alternatief B krijgt er 45 en alternatief C 42. Er is transitiviteit: A > B > C. Dank zij de plurale stemprocedure werd de intransitiviteit doorbroken omdat de kiezers thans de gelegenheid krijgen, zoals op de markt in hun hoedanigheid van consumenten, de intensiteit van hun preferenties weer te geven.
Uiteraard rijzen talrijke bezwaren met betrekking tot dit punt-stemmen (point voting), onder meer wat betreft de praktische organisatie, die enkel mogelijk is wanneer de stemmingen electronisch geschieden. De technologie is evenwel in volle opmars, zodat wat in het verleden een onoverkomelijk bezwaar leek, vandaag al erg is geslonken. Punt-stemmen zou de bekroning zijn van de digitale democratie.
Maar meer fundamenteel rijst een moeilijkheid in verband met 'strategische' kiesgedragingen, waarbij men zijn echte keuze niet tot uiting brengt ten einde een andere optie te elimineren. Een voorbeeld van strategisch stemmen doet zich met name voor bij de stemmingen over de kandidaten op het Eurosong festival, waar sommige landen hun veelvuldige stemmen concentreren op één land dat toch geen bedreiging vormt voor het eigen land. De techniciteit van deze kwestie zou ons evenwel te ver leiden.
Punt-stemmen of meervoudig stemmen is een boeiende gedachte, die evenwel niet in een handomdraai kan worden gerealiseerd Beperkte experimenten op kleinere schaal zijn echter wel denkbaar.
7.8.2. Sleutelen aan het Belgische kiesstelsel.
* In moderne democratieën wordt niet zelden gegrepen naar methoden van besluitvorming, die steunen op gekwalificeerde meerderheden. Het beschermen van minderheden, het wijzigen van grondwettelijke bepalingen, het aanvaarden van verreikende internationale verbintenissen, het aanstellen van een president ... worden niet zelden onderworpen aan een meer dan volstrekte meerderheid (een tweederde-, drievierde- of een dubbele meerderheid zoals in België voor de wijziging van de Grondwet of van sommige communautaire wetten, waarbij twee derden van de leden van het parlement en de helft plus één van de leden van elke taalgroep akkoord moeten gaan). In extreme gevallen kan zelfs eenparigheid worden vereist. Deze regel is minder zeldzaam dan men denkt. In de Belgische ministerraad wordt beslist bij consensus, dit is bij eenparigheid. Wie het niet eens is, dient zich ofwel aan de consensus te onderwerpen en er zich bij aan te sluiten ofwel de regering te verlaten. ‘Il faut se soumettre ou se démettre’. Rond de tafel van de Europese ministerraad worden de beslissingen ofwel bij eenparigheid ofwel bij gekwalificeerde meerderheid genomen, met als bijkomende modaliteit dat elk land over een gewogen aantal stemmen beschikt (België heeft er vijf; Frankrijk 10). Het is voldoende bekend dat de uitbreiding van de gekwalificeerde meerderheid in de Europese ministerraden maar politiek een kans maakt als ook de weging van de stemming van de lidstaten wordt herzien. Het is waarschijnlijk dat België minder stemmen zal overhouden.
Al deze formules verminderen het gevaar van veronachtzaming van de belangen van de minderheden en verhogen de kwaliteit van de democratie. Vooral bij eenparigheid wordt iedereen beter af. Dit is ook het geval op een competitieve markt. Vragers en aanbieders die kopen en verkopen bereiken een consensus. Op zulk een markt heerst unanimiteit en daardoor wordt ook het maatschappelijke nut gemaximaliseerd. Hetzelfde geldt voor een eenparigheidsdemocratie, die ieders lot verbetert zonder iemands lot te verslechteren, dank zij dialoog en consensus. De economen spreken van Pareto-optimaliteit, wat kenmerkend is voor niet-zero-som-spelen. Het invoeren van gekwalificeerde meerderheden benadert de voordelen van de eenparigheid. Het grote nadeel van al deze systemen is het verlies van efficiëntie, aangezien men een vetorecht geeft aan één deelnemer of aan een kleine minderheid van deelnemers aan de besluitvorming. Aldus rijst een spanning tussen maatschappelijk nut en efficiëntie, een steeds bijzonder pijnlijk dilemma. Het bovenstaande onderstreept het belang van overleg, waardoor gepoogd wordt beslissingen te stoelen op een zo groot mogelijke overeenstemming. Principieel is een consensus-democratie te verkiezen boven een keuze-democratie. De eerste is mmooi maar werkt zelden; de tweede is uiteindelijk doelmatig maar touwtrekkend en vaak onfraai.
* De politieke landkaart in verscheidene lidstaten van de Europese Unie is aan een grondige wijziging toe. Veel zaken worden in de EU en onder druk van de eenheidsmarkt geharmoniseerd. De wijze waarop politiek wordt bedreven in de lidstaten zal hieraan niet ontsnappen. Landen waarvan het politieke landschap verbrokkeld is in talrijke partijen, zullen genoopt worden hun aantal politieke formaties te beperken, althans op het vlak van de regeringscoalities. In het Belgische federale parlement zetelen 13 partijen. Samen met Italië - maar daar is verandering in gekomen - is België het land waar enkel ingewikkelde coalitieregeringen in het parlement de vereiste meerderheid kunnen vinden. Een kabinet van zes partijen is niet uitzonderlijk op federaal vlak - zie de regering Verhofstadt - en het samengaan van vier partijen is het politieke minimum minimorum. Dergelijke toestanden leiden tot politieke labiliteit en ondoorzichtigheid van het beleid wegens de compromissen die tussen de partijen worden afgesloten en geven de indruk bij de kiezer dat hij geen invloed heeft op het politieke gebeuren. Ergst van al is dat - zoals door bepaalde studies wordt aangetoond - landen met complexe en onstabiele regeringen de grootste overheidstekorten en -schulden blijken op te bouwen of alvast een gulle uitgavenpolitiek voeren aangezien ze de achterban van talrijke partijen moeten tevreden stellen, met alle gevolgen vandien. In Italië heeft de politieke aftakeling tot een spectaculaire omwoeling van het politieke landschap geleid, waarbij een polarisatie gaande is tussen links en rechts. In de meeste landen van Europa is een echt of virtueel twee-partijenstelsel ontstaan, althans wat betreft de 'regeervaardige' partijen. Zelfs in Latijnse landen, die van nature zeer gepolitiseerd zijn zoals Spanje, Portugal en Frankrijk, is een opdeling van het politieke spectrum in centrum-links en centrum-rechts ongeveer een feit geworden. De vraag dient gesteld of België nog lange tijd een politieke landkaart kan vertonen, gekenmerkt door krochten en valleien, zeer verschillend van het overige harmonische en vlakke Europees politieke landschap?
* Meteen rijst de vraag naar een grondige ingreep in de Belgische kieswetgeving, met het oog op een meer overzichtelijke, doelmatige en bestuurbare politieke landkaart. De meest radicale is de invoering van een meerderheidsstelsel op zijn Brits ( één ronde) of op zijn Frans (twee rondes). Het resultaat in Groot-Brittannië is duidelijk - zoals trouwens in de VS -: er ontstaat een tweepartijenstelsel. Noch de liberalen in het Verenigd Koninkrijk, noch de socialisten in de VS zijn ooit echt van de grond gekomen, in parlementaire zetels uitgedrukt. Dit stelsel is wellicht ondemocratische in die zin dat één partij meer dan de helft of twee derden van de zetels in de wacht kan slepen met minder dan de helft van de stemmen. Mevrouw Thatcher heeft in Groot-Brittannië 12 jaren geregeerd met zeer vaste hand, zonder ooit de meerderheid van de kiezers achter haar program te scharen. Anderzijds leidt dergelijk systeem tot een duidelijk alternatief. De kiezer weet dat hij voor de volgende regering stemt, wat in België nooit het geval is, waar de meest exotische coalitie kan ontstaan uit de verkiezingsuitslag. Bovendien produceert een meerderheidsstelsel homogene kabinetten die in principe eensgezind en krachtig het eigen program van de partij aan het bewind kunnen realiseren. En in elke constituency wint de beste kandidaat, d.w.z. hij of zij die de meeste stemmen behaalt, ook al is dit slechts een relatieve meerderheid, wat zeker niet ondemocratisch is.
Toegepast op België doet een meerderheidsstelsel een probleem rijzen ingevolge de bi-communautaire samenstelling van het land. Tot voor de verkiezingen van 13 juni 1999 was het vrij waarschijnlijk dat, bij invoering van een meerderheidsstelsel bij de verkiezingen, in Wallonië de PS de absolute meerderheid zou veroveren; te Brussel de PRL en in Vlaanderen de CVP. Zo zou op federaal vlak een ‘eeuwige’ coalitie van CVP en PS op de been zijn gebracht, wat ook niet zou overeenstemmen met de kiezerswil en bovendien niet noodzakelijk een efficiënte regering zou waarborgen. De verkiezingen van 13 juni 1999 hebben evenwel dit oranje-rode (CVP+PS) dogma uit zijn hengsels gelicht. Morgen is wellicht alles mogelijk. In beginsel en intellectueel gesproken heb ik een duidelijke voorkeur voor een meerderheidsstelsel, steunend op mini-kieskringen - constituencies - met één te begeven zetel. Dit zou de parlementair ook erg dicht bij zijn kiezers brengen en de greep van de partij op de lijstvorming tot nul herleiden.
* Een minder verregaande wijziging van het kiessysteem betreft het invoeren van een verkiezingsdrempel voor politieke partijen van bijvoorbeeld maximum 5%, zoals in Duitsland, en van een financiële sanctie voor de kandidaten die beneden de drempel blijven. De niet verkozenen zijn dan de financiële waarborg kwijt die ze moeten storten als ze aan de verkiezingen willen deel nemen. Het gevolg van dergelijk systeem is dat allerlei fantaisistische partijtjes geen kans maken. Nieuwe partijen kunnen natuurlijk wel aan bod komen, maar ze hebben het veel lastiger om in het parlement vertegenwoordigd te worden, tenzij ze meteen over de drempel geraken. Preventief wordt vernsippering van de politieke landkaart tegen gegaan.
Toch moet worden aangestipt dat in België reeds een soort kiesdrempel bestaat onder de vorm van een quorum, dat te maken heeft met de lijstverbindingen tussen verschillende kieskringen in dezelfde provincie. Het quorum-systeem houdt in dat een apparenteringszetel maar kan behaald worden als een bepaalde lijst in tenminste één kieskring per provincie een aantal stemmen behaalt dat tenminste even groot is als een percentage (33% voor de Kamer) van de kiesdeler (het aantal geldige stemmen gedeeld door het aantal te begeven zetels). Dit quorum-stelsel vermindert de zetelkansen van kleine partijen via apparentering, maar het is om allerlei technische redenen niet erg logisch en het heeft soms heel onverwachte gevolgen (de ‘zwevende’ zetel, die ter elfder ure voor verrassingen zorgt).
Een algemene kiesdrempel op zijn Duits van 2% tot 5% is derhalve verkieselijk. Volledigheidshalve dient onderstreept dat het drastisch verhogen van het aantal handtekens bij het neerleggen van een kandidatenlijst gelijkaardige gevolgen heeft als een kiesdrempel. Evenwel wordt dan de drempel ex ante in-
gebouwd, vooraleer de kiezers de kans hebben gehad zich electoraal uit te spreken en eventueel de betrokken partij boven de kiesdrempel te tillen.
* Een ander idee betreft het vergroten van de kieskringen voor de Kamer en de Gewestraden, b.v. zoals voor de Senaat en het Euro-parlement. In die hypothese zouden de verkozenen worden aangezet om zich minder bezig te houden met locale belangen en problemen en zou het dienstbetoon in een kieskring zo groot als Vlaanderen onmogelijk worden gemaakt. Maar tegelijkertijd zou dan de afstand tussen de kiezers en de verkozenen toenemen.
Als men federalisme opvat in zijn echte betekenis van ‘samen bundelen’, in casu van onze drie gewesten en gemeenschappen, zou in een communautair tot rust gekomen België kunnen worden overwogen voor de Kamer 10% of 15% van de zetels te laten verkiezen in heel België. Het zou dan gaan om ‘nationale’ zetels bezet door verkozenen die het vertrouwen zouden hebben van Vlamingen en Franstaligen en die dan ook campagne zouden voeren in beide landstalen, op basis van een program van verzoening en samenwerking van onze drie gewesten en gemeenschappen. In het huidige Belgische bestel is dit totaal onmogelijk, wat eigenlijk ingaat tegen het wezen zelf van een staatkundige federatie. Dergelijke formule zou daarenboven het gedeeltelijke herstel van ‘federale’ politieke partijen in de hand werken, zoals die bestaan in alle normale federale staten. Slechts België is een federale staat met enkel regionale partijen. In Vlaanderen kan de houding van Waalse ministers of politici nooit worden afgestraft en idem in Wallonië, wat Vlaamse bewindslui betreft. Communautaire twistpunten worden bijgevolg in Vlaanderen tussen Vlaamse partijen uitgevochten met een Vlaamse oppositie die poogt aan te tonen dat de Vlaamse partij(en) aan het bewind andermaal Vlaanderen hebben verraden. In Wallonië ontstaat een symmetrische toestand, zodat het communautaire debat lijkt op een chinees schimmenspel.
* Een hervorming die ongetwijfeld vrij grote kans heeft op slagen is de halvering van de invloed van de lijststem. Deze maatregel staat in het regeerakkoord van het kabinet Verhofstadt. Deze ingreep heeft voor gevolg dat de voorkeurstemmen van de kandidaten veel belangrijker worden voor hun effectieve verkiezing. De invloed van de partijen op de lijstvorming en het belang van de volgorde worden ook veel kleiner, zodat de particratie een klap krijgt. Het nadeel schuilt evenwel in het feit dat kandidaten sterke persoonlijke campagnes zullen gaan voeren en dat jonge of minder ‘barnumeske’ kandidaten ook minder kansen zullen krijgen. Door de wol gewerfde politici zullen pogen de melkbaarden te overbluffen door als politieke body builders een spierballenpolitiek te beloven en vanop de podia het begin van een nieuwe ‘eistijd ‘ af te kondigen.
Wellicht moet deze hervorming gepaard gaan met de mogelijkheid een aantal kamerleden te coöpteren, net zoals thans het geval is in de Senaat. Op voorwaarde dat de coöptatie niet wordt misbruikt om ‘gezakte’ kandidaten weer op te visen. De coöptatie zou dan worden aangewend om mensen in het parlement te brengen met grote ervaring en deskundigheid maar die de nodige populariteit missen om veel stemmen te halen.
* De afschaffing van de opkomstplicht is een ander voorstel, dat steeds meer opgeld maakt als men bedenkt dat België, samen met Luxemburg en Griekenland, het enige land van Europa is waar de verplichting om te gaan stemmen nog steeds bestaat. Harmonisering van de Europese verkiezingen in de EU maken de Belgische uitzondering trouwens steeds meer hinderlijk. Daarbij moet men beseffen dat, ondanks de opkomstplicht, in België bij de verkiezingen van 13.6.1999, 15,3% van de ingeschreven kiezers geen gebruik hebben gemaakt van hun stemrecht. Er waren immers 686.352 kiezers afwezig - ondanks strafbaarheid - en 437.931 stemden ongeldig of blanco. De ongeldige en blanco-stemmers vormen, opgeteld, een belangrijke politieke partij! De argumenten pro-opkomstplicht zijn ook veel minder overtuigend - de bescherming van de minder ontwikkelde en minst bedeelde kiezers - in de kennis- en netwerkmaatschappij dan dit het geval was in de XIXde en de eerste helft van de XXste eeuw. Landen zoals Nederland of de Scandinavische landen, waar de opkomstplicht niet bestaat, zijn toch ook volwaardige democratieën! Personen die zich echt niet interesseren voor het bestuur van de polis hoeven niet gedwongen te worden om aan verkiezingen deel te nemen. Want juist dan dreigen zij een spijt- of proteststem uit te brengen op partijen, die voor de functionering van de democratie geen aanwinst zijn. Persoonlijk ben ik gewonnen voor het afschaffen van de opkomstplicht.
* Tenslotte is er de invoering van het referendum, bindend of adviserend, als correctie op het representatief karakter van de hedendaagse democratie. Het referendum wordt in heel wat landen toegepast, b.v. in verband met de goedkeuring van belangrijke Europese verdragen. In België werd een nationale volksraadpleging - geen referendum want niet door de Grondwet voorzien - georganiseerd in 1950 over de terugkeer op de troon van koning Leopold III. De gevolgen hiervan waren bijzonder naar, wezen toen reeds op de communautaire opdeling van het land (met een meerderheid voor de koning in Vlaanderen en een minderheid in Wallonië en te Brussel) en leidden tot groot gezichtsverlies voor de Leopoldistische partijen (de christen-democraten), na de troonsafstand van de koning. Toch denk ik dat de netwerkmaatschappij het doorvoeren van raadplegingen, peilingen en allerlei vormen van televoting sterk zal bevorderen. Het is dus verkieselijk ergens een wettelijke en grondwettelijke draagwijdte te geven aan het referendum. Hierbij kan men een onderscheid maken tussen gemeentelijke, gewestelijke en federale referenda. Het is echter een grote illusie te denken dat men in de toekomst referenda op federaal vlak zal kunnen verhinderen, als men die toelaat op gewestelijk niveau. Alvast is absoluut vereist dat een voldoend hoge drempel wordt ingebouwd, b.v. het inzamelen van een behoorlijk aantal honderdduizenden handtekeningen en dat het parlement in functie van vooraf bepaalde criteria zou oordelen over de ontvankelijkheid van het referenduminitiatief. De nadelen en tekortkomingen zijn bekend: de moeilijkheid om de correcte vraag te stellen, contradictorische uitspraken van het publiek (iedereen wil met de auto rijden maar men wil geen stadsparkings), afzwakking van de representatieve democratie en verzwakking van het parlement. Een referendaire democratie, die spaarzaam maar doelmatig omspringt met rechtstreekse raadpleging van de kiezer, moet gepaard gaan met een versterking van de rol van het parlement, door een aantal hervormingen zoals hoger geschets.
7.8.3. Besluit.
De vermindering van de invloed van de lijststem is de meest dringende hervorming. Naar mijn gevoel moet ook de opkomstplicht worden afgeschaft en een lage kiesdrempel worden ingebouwd. Berekeningen en simulaties wijzen uit dat bij het invoeren van een kiesdrempel van 5% niet zeer veel zou veranderen aan de huidige zetelverdeling in België na de verkiezingen van 13 juni 1999, zodat de beschuldiging van ‘verkrachting van de democratie’ in grote mate wegvalt. De drempel werkt preventief in die zin dat hij allerlei exotische partijtjes uit het parlement houdt - ook omwille van de financiële sanctie bij niet verkiezing. Enkel een nieuwe partij die over een min of meer beduidende aanhang beschikt zou in het parlement kunnen komen. Tevens lijkt het nuttig - en trouwens onvermijdelijk - dat ook in België het referendum zou worden gelegitimeerd, maar onder stringente voorwaarden. De evolutie naar een aangepast meerderheidskiesstelsel lijkt mij te moeten worden opgenomen in een veel langer termijnperspectief, zonder uit het oog te verliezen dat, wat België betreft, daaraan heel wat stekelige communautaire aspecten verbonden. Dat de Belgische politieke landkaart zou evolueren naar een twee partijenstelsel - centrum rechts en centrum links met daarrond een aantal kleinere (anti-)partijen - is helemaal niet uit sluiten. Dergelijke hertekening zal mogelijkerwijs aan een grondiger wijziging van ons kiesstelel - met modaliteiten van een meerderheidssysteem en meervoudig punt-stemmen - voorafgaan, zoals in Italië. Dergelijke evolutie zou zeker niet ideaal zijn maar ze zou ontsnappen aan het verwijt dat de hergroepering en hernieuwing van de politieke landkaart en van de partijen zou zijn geïnduceerd door een wat kunstmatig aandoende ingreep in het kiesstelsel.
Zoals hierboven reeds aangestipt is een centrum-linkse concentratie mogelijk rond socialisten en groenen, waarbij de socialistische partij veel meer kans heeft het uithangbord van nieuw links te worden dan de kwetsbare groenen, zodra de fundi’s en de realo’s in hun schoot er op de vuist zouden gaan. In de meer rechter helft van het politieke spectrum is de toestand veel ondoorzichtiger. De verkiezingen van 13.6.1999 hebben de liberalen van Noord en Zuid in de stijgbeugels geplaatst. Toch moet het de ambitie zijn van de christen-democratie, die in de jongste drie verkiezingen circa 150.000 stemmen heeft verloren aan de liberale VLD in Vlaanderen, maar er nog bijna 900.000 heeft behouden, om opnieuw de grote volkspartij te worden, naar het voorbeeld van de Duitse CDU.
In Vlaanderen bestaat er een uitgesproken centrum-rechtse meerderheid. In Wallonië (nog) niet, maar het herstel van de Waalse economie en de verhoging van de levensstandaard kunnen daar eenzelfde evolutie in de hand werken. Een grote volkspartij - tevens christelijk geinspireerd - moet zich krachtig en krachtdadig richten tot de meerderheid van de Vlamingen, die welgesteld zijn (de inkomensstatistieken bewijzen dit) en die slagen of geslaagd zijn in het leven dank zij hun opleiding en hun persoonlijke inzet. Tot hen moet een boodschap worden uitgedragen die hen oproept om op een constructieve wijze hun maatschappelijke taken en hun ‘samenlevingsverantwoordelijkheid’ op te nemen. De opzet moet zijn om gezamenlijk, in solidariteit maar ook op een doelmatige wijze (dank zij een ‘andere’ staat en overheid), de grote sociale en soms nieuwe maatschappelijke kwalen, die (gelukkig) een minderheid van minder bedeelden en kansarmen treffen, aan te pakken en weg te werken. Deze oproep, beleidmatig uitgebouwd, moet geschieden op een opbouwende en niet culpabiliserende wijze, zonder betutteling, zonder overdreven dwang en bedilzuchtige regelgeving, zonder buitensporige belastingdruk en zonder verwijtende toon in hoofde van de gezagdragers. Kortom, de tijd is gekomen om af te stappen van een maatschappelijk hervomingsbeleid dat revendicatief en agressief overkomt omdat het impliciet nog verwijst naar de oude klassenstrijd, een strijd met winnaars én verliezers. Voor economen is dat nu juist de bepaling van een verderfelijk zero-som-spel.De post-industriële revolutie (PIR) met haar wijdvertakte gevolgen maakt het juist mogelijk, onder bepaalde voorwaarden, de economische en sociale dynamiek om te buigen tot een plus-som-spel. Daarbij zijn er geen verliezers meer. Iedereen wint of is, in de slechtste hypothese, niet slechter af!!! Dit moet de beleidsboodschap zijn in de dynamische samenleving van morgen, waarbij het dynamisme ten dienste wordt gesteld van het mededogen. Passion and compassion. ‘Samen winnen’ zodat niemand, voor zover hij kan en wil, in de steek wordt gelaten, is een inspirerende en opbouwende boodschap op de drempel van de XXIste eeuw. Dergelijke boodschap is trouwens ook van levensbelang voor de toekomst van de grote sociale organisaties in de post-industriële samenleving: een vakbond, een landbouwersorganisatie, een middenstandsverbond, een patroonsfederatie... Meer bepaald wat de christelijke vakbond betreft is andermaal het Duitse voorbeeld zeer stichtend. In Duitsland heeft verregaande ‘ontstanding’ plaats gevonden. Een machtskartel tussen de CDU en de grote sociale organisaties bestaat er niet. De ontstanding belet evenwel niet dat de CDU goede en opbouwende relaties - zelfs van samenwerking - onderhoudt met de grote socio-economische groepen van het middenveld. En het is evident dat van verkiezing tot verkiezing de werknemers massaal stemmen voor de CDU. De stelling volgens dewelke een CDU-opstelling van de CVP tot een verschraling zou leiden van haar relaties met bepaalde sociale organisaties snijdt geen hout. Voor een partij immers is uiteindelijk de belangrijkste vraag voor wie de werknemers, de zelfstandigen en de vrije beroepen stemmen. Een punt is bereikt waarop een voldoende ‘ontstanding’ van de partijen hun geloofwaardigheid als pleitbezorgers van het algemeen welzijn bij de kiezers verhoogt.
Een christelijke volkspartij, die een duidelijk CDU-imago aanneemt, zou zich op het eerste gezicht in het politieke spectrum meer in het centrum en centrum-rechts opstellen. De term centrum-rechts, met de klemtoon op democratisch ‘rechts’, kan allergieën opwekken maar is totaal achterhaald in de maatschappij van vandaag en morgen. Hetzelfde geldt voor het adjectief ’links’ - post-communistisch en democratisch - , als men even wil bedenken welke enorme bocht door de meeste socialistische partijen is gemaakt sedert de val van het communisme en de doorbraak van de kennis-maatschappij. Tot in een recent verleden was de links-rechts tegenstelling hoofdzakelijk geënt op de controverse omtrent ‘gelijkheid versus vrijheid’. Links werd geacht gelijkheid en rechtvaardigheid te privilegiëren, terwijl rechts een voorkeur bleek te hebben voor vrijheid en welvaartsgroei. Dit meningsverschil is thans grotelijks achterhaald. Zoals uiteengezet in hoofdstuk VI,6, ontwikkelt zich een consensus rond - wat ik genoemd heb - sociaal nuttige ongelijkheid, waarbij inkomens- en vermogensverschillen worden aanvaard, voor zover die een dynamisch groei-effect sorteren, nodig om de moderne welvaartsstaat met zijn hoge sociale uitgaven en uitgebreide sociale en welzijnsvoorzieningen (één derde van het BNP) in stand te houden. Links laat zijn gelijkheidsideaal achterwege en vervangt het door ‘gelijkerheid’, dit wil zeggen de ambitie de ongelijkheden binnen redelijke perken te houden. Terwijl rechts vrijheid nuanceert door meer verantwoordelijkheid te poneren, met name voor de minder bedeelden. De convergentie is opvallend.
De verwijzing naar de CDU is niet lukraak. Ofschoon in de oppositie, blijft deze partij in Duitsland het enige politieke alternatief, met een grote kans opnieuw aan het bewind te komen. De CDU is er steeds in geslaagd de liberale partij (FDP) klein te houden omdat ze met haar program het centrum en de rechter helft van het Duitse politieke spectrum bezet hield. Wat geenszins verhinderd heeft dat de CDU haar sociale imago doorheen de decennia scherp kon blijven profileren. Reeds in de jaren vijftig was het CDU-minister en -kanselier Ludwig Erhard die de ‘soziale Wirtschaft’ lanceerde, waarmede hij de basis legde voor het zo geroemde Duitse ‘Rijnland-model’, dat van Duitsland de tweede belangrijkste economische mogendheid van de wereld heeft gemaakt met een zeer hoge levensstandaard. Het succes van dit beleid heeft ook in grote mate de eenmaking van beide Duitslanden, na de val van de Muur van Berlijn, sterk in de hand gewerkt.
Het christelijke personalisme - als essentiële ‘supplément d’âme’ bij een CDU-imago - behoudt, in de post-industriële netwerksamenleving, met haar dreigende ‘ontpersoonlijking’, zijn potentieel van geloofwaardigheid, omwille van zijn extreme noodzakelijheid, zijn maatschappelijke zingeving en zijn boodschap van hoop (het meliorisme). Het personalisme laat zich niet vangen in de voorbijgestreefde links-rechtse polarisatie. Het personalisme gaat over veel meer dan politiek. Het is een meta-politiek en een meta-economie omdat het ook - horresco referens in deze tijd - een meta-fysiek inhoudt. Het is het enige waardevolle antwoord op het post-modernisme en zijn talrijke impasses, ook wat beterft het bestuur van de polis. Op voorwaarde dat de boodschap slagkrachtig en hoopgevend in een politiek program wordt omgezet, dat zowel naar inhoud als naar aanpak en visie, een antwoord geeft op de grote uitdagingen van de Nieuwe Tijd.
7.9. Een gedepolitiseerde democratie?
Alle pogingen tot sanering en modernisering van het partijwezen ten spijt, zou de XXIste eeuw wel eens een veel grondiger omwoeling van het politieke landschap met zich kunnen brengen. Er zou dan een landschap ontstaan zonder het hooggebergte en de valleien van de partijpolitiek en de slagvelden van de politieke strijd. Het zou een nieuw landschap zijn, met een nieuwe politieke ‘agricultuur’: een grote, vruchtbare en rustige vlakte: die van de gedepolitiseerde, cybernetisch werkende democratie. De verzwakking van de representatieve democratie, de noodzakelijke versterking van de recherlijke macht, de wenselijke invoering van meer rechtstreekse inspraak vanwege de bevolking en de versterking van het gemandateerde politieke leiderschap doen inderdaad besluiten dat wellicht een post-politiek tijdvak aanbreekt met minder politiek, minder staat en minder regering: een bestuur van de polis via de gedecentraliseerde markteconomie wat de behoeften van de burger betreft en via interactieve communicatietechnieken die de inspraak van diezelfde burger sterk vergroten, zodat hijzelf politicus wordt. Dit alles is wellicht een te geïdealiseerd toekomstbeeld van hoe, met heel andere technologsiche middelen en op veel grotere schaal, de Atheense democratie, 2600 jaar later, weer kan worden geactiveerd. ‘L’imagination au pouvoir’.
Inmiddels is het elke minuut van elke dag voelbaar hoezeer in België de staat traditioneel en omwille van nare historische herinneringen als een vreemde 'bezettende' mogendheid wordt ervaren, die vooral met burgerlijke ongehoorzaamheid moet worden bestreden (o.m.door fiscale en sociale fraude). Vandaag is diezelfde staat niet enkel een bezetter maar ook een octopus, die tegen moet gewerkt worden, niet omdat hij buitenlands of binnenlands zou zijn, maar wel omdat hij hoogst ondoelmatig is. Zo ontstaat er ruimte voor een op het eerste gezicht tegenstrijdige depolitisering van de politiek. Op Europees vlak is dit sedert jaren het geval, via technocratisering.
De depolitisering van de politiek begint uiteraard met de 'ontpartijpolitisering' van de benoemingen. De openbare opinie staat steeds kritischer tegenover de maatschappelijke ongelijkheid die voortspruit uit politieke voorkeursbehandelingen, waardoor beroepskwaliteiten van de kandidaten ondergeschikt gemaakt worden aan partijpolitieke criteria. Politieke aanbevelingen zouden een motief moeten zijn om de gedane benoeming te vernietigen. De publieke opinie in veel westerse democratieën heeft de indruk dat een schimmige 'nomenklatura' is ontstaan die, minder openlijk maar soms even doelmatig, eigenbelangen behartigt zoals dit in de ex-communistische landen het geval was. Grote wrevel komt tot uiting ten aanzien van het 'relationele privilege' dat in onze labyrintische samenleving werkzaam is, waarbij voorspraak, aanbeveling en politieke steun de hefbomen zijn van professionele en sociale promotie. De burger ondervindt dat de administratie geen dienst is die dienstbaar moet zijn, maar een doel op zich is. Het is een teken aan de wand dat ombudsmannen en -vrouwen moeten worden aangesteld om de manke werking van de overheidsdiensten te compenseren. Zij treden op als sjerpa's, die de volledig spoorbijstere burgers door het bureaucratische Himalaya-gebergte dienen te loodsen.
Een gelijkaardige allergie van de bevolking is voelbaar ten aanzien van de zuilen. Het feit dat gelijkgezinden of mensen die gemeenschappelijke belangen te verdedigen hebben, zich groeperen in organisaties, is een sociologische wet. Deze wet negeren is infantiel en kan bovendien leiden tot totalitaire ingrepen. Sommige politici willen de zuilen met de sloophamer te lijf gaan. Zij voeren een taal die lijkt op wat verkondigd werd in de Convention Nationale, tijdens de Franse Revolutie, toen de wet Le Chapelier werd goed gekeurd, waarbij het oprichten van vakbonden werd verboden. Veel verenigingen en organisaties hebben veeleer een sympathiek imago, zoals filantropische groeperingen, consumentenbonden of culturele verenigingen die, bij wijze van spreken, weduwen en wezen verdedigen. In Amerika zijn allerhande lobby's erkend en in het stelsel geïntegreerd. Daarbij moet men bedenken dat het verdwijnen van zuilen in grote mate de transmissie-kanalen tussen de burgers en de staat - ook al is die afgezwakt - zou opheffen of verstoren. Het groepsinitiatief in onze complexe samenleving is minstens even belangrijk als het individuele initiatief. Verenigingen, organisaties, bonden, groeperingen zijn en blijven noodzakelijke bemiddelaars tussen burger en overheid - een soort interface - en eerbiedwaardige belangenverdedigers. Zij vormen wat men vandaag het 'middenveld' noemt.
Het probleem wordt echter heel anders als blijkt dat bepaalde groeperingen, door hun maatschappelijk gewicht, gaan wegen op beslissingen die normaal aan democratisch verkozen of gecontroleerde instellingen behoren. Het is duidelijk dat in België jaren lang de invloed van de sociale partners was geëvolueerd tot een soort instituut, dat dreigde de plaats in te nemen van het parlement en erin slaagde de regering onder voogdij te plaatsten. In de jaren zeventig was in België, buiten elke grondwettelijke bepaling, een soort tricameraal stelsel ontstaan, waarbij, achter de rug van Kamer en Senaat, via consensus tussen regering en sociale partners de belangrijkste sociaal-economische en zelfs fiscale beslissingen werden genomen. Zo ontstond het 'neo-corporatistische tijdvak'.
Tijdens de eerstkomende decennia zullen para-politieke zuilen sterk aan geloofwaardigheid inboeten. Hun depolitisering, hun tanende invloed op de samenstelling van de kandidatenlijsten bij verkiezingen en de samenstelling van regeringen is in het geding. Maar ook de politieke partijen, met name de socialisten en de christen-democraten die konden steunen op sterke en trouwe zuilen, zullen die machtsbasis zien vermolmen. Niet de zuilen zullen in de XXIste eeuw het voorhangsel van de tempel die de samenleving is, ondersteunen, maar wisselende groepen burgers in nieuwsoortige organisaties, die zich geroepen zullen voelen als evenveel kariatiden op te treden. Of zij het tempelgebouw steviger zullen maken is helemaal onzeker. Maar zij zullen de architectuur van het maatschappelijke gebouw misschien meer esthetisch verantwoord maken. En als het ooit instort zal men ook weten wie voor wat verantwoordelijk is.
De vermindering van de rol van de staat en de depolitisering van de politiek leiden, eigenaardig genoeg, tot het noodzakelijke herstel van de primauteit van de politiek (niet van de partijpolitiek), en van het toenemende belang van de rechtsstaat. En ook deze paradox is, zoals de meeste, slechts schijn. In de lidstaten van de EU wordt vaak en steeds meer een politiek gevoerd zonder beleid, omdat voor alles en nog wat met Europa rekening moet gehouden worden (zie de dioxine-crisis). En op Europes vlak wordt een beleid gevoerd zonder politiek, bij ontstentenis van een Europese regering en een volwaardig Europees parlement.
Het herstel van de primauteit van de politiek verwijst, wat de Europese landen betreft, in eerste instantie naar het Europese niveau (zie hoofdstuk VII,11). Het betekent eveneens in elk land een nodige herwaardering van de ‘politieke economie’. De markteconomie moet politiek worden mogelijk gemaakt maar ook, via de rechtsstaat worden ingebed in een geheel van ‘gedragregels’. De politiek zal zich tevens moeten inlaten met de sociale oriëntering van de economische mechanismen.
7.10. Decentralisering, regionalisering, federalisering.
Een totaal andere invalshoek bij het beantwoorden van de vraag ‘hoe de kloof dichten tussen publiek en politiek, en nog meer tussen kiezers en politici?’, komt in veel landen tot uiting in het streven naar decentralisering, regionalisering en federalisering. De etnische problemen die zich her en der aandienen, blijken daarenboven gemakkelijker te kunnen worden opgevangen in een federale dan in een unitaire staatsstructuur.
* Het federalisme zal een steeds meer geldende staatsinrichting worden en is nu reeds een element van harmonisering van de Europese politieke landkaart. Ook in relatief unitaire landen als Groot-Brittannië en Frankrijk zijn regionalisering en proto-federalisering in opmars. Federalisering betekent geenszins scheiden en afsplitsen maar wel degelijk samenbundelen, evenwel op een wijze die het midden houdt tussen centralisatie en autonomie en die eenheid en verscheidenheid verenigt. Ongetwijfeld nemen de middelpuntvliedende krachten in veel landen toe, onder invloed van het opnieuw opkomende nationalisme en het zich afzetten tegen de complexiteit van het moderne staatsbestuur. Deze tendens is niet zonder gevaar omdat zij kan leiden tot verregaande balkanisering en inefficiëntie ingevolge de oprichting van economisch onleefbare staten, waarbij de welvaart van de bevolking wordt geofferd op het altaar van het micro-nationalisme. Om deze reden is het behoud van ruimere staatsverbanden wenselijk.
Federalisering is ook een vorm van subsidiariteit, aangezien men lagere bestuursniveau's laat optreden, zolang zij in staat zijn de problemen op te lossen. Subsidiariteit betekent dat de beslissingen zo gedecentraliseerd mogelijk worden genomen en zo dicht mogelijk bij de burger, dus door of via het privé-initiatief van individuen, rechtspersonen, bedrijven, verenigingen en groepen. Vaak vergeet men echter dat subsidiariteit een tweesnijdend mes is. Het betekent niet alleen meer macht voor lagere bestuursniveau’s, maar ook voor hogere. In de EU is dit evident. Wat de lidstaten niet zelf aan kunnen, moet namens de subsidiariteit worden getild tot op het peil van de supra-nationale of inter-gouvernementele Europese besluitvorming.
* Federalisering kan ook tegemoet komen aan een heel heikel vraagstuk: het taalprobleem. In sommige landen, waaronder België, hebben taalproblemen steeds een grote rol gespeeld in het politieke debat. De Europese Unie heeft thans ook met dergelijke gevoelige kwesties af te rekenen. De taal behoort tot de 'ziel van een volk'. Ze is bijzonder taai en de gewilde of ongewilde tendensen tot uitrangering, vooral van kleinere talen, gaan met weerstand, trauma's en vervreemdingen gepaard. In een meertalig land als België heeft de democratie lange tijd haar representatief karakter beschadigd, althans bij de Vlamingen, door beleidsmensen te laten fungeren die onvoldoende Nederlands beheersten, nota bene de taal van de meerderheid. België heeft stand gehouden dank zij heel veel taalhoffelijkheid aan Vlaamse kant, waarbij de gebrekkige wederkerigheid aan Franstalige zijde een van de oorzaken is van het Belgische probleem. De bladzijde van de taalstrijd is evenwel omgeslagen. Volgens de cultuurpessimisten is de verengelsing een nieuw dreigement, niet alleen voor het Nederlands maar voor veel andere talen, te beginnen met het Frans in de wereld. De eenwording van de wereldgemeenschap onder meer door de ontwikkeling van de communicatiemiddelen, heeft onvermijdelijk voor gevolg dat gegrepen wordt naar eenzelfde omgangstaal, in casu het Engels. Internet is voor 90% in deze taal gesteld en de hele ‘computerkunde’ is engelstalig. Toch ben ik ervan overtuigd dat de kleinere talen veel beter stand zullen houden dan men denkt, andermaal onder invloed van de technologische vooruitgang. De miniaturisering en perfectionering van de computer en de doorbraak van de speech technology zullen het mogelijk maken in gesprek en geschrift over te schakelen van de ene taal naar de andere. Daardoor zullen taalbarrières worden geslecht, veel taalcomplexen wegvallen en het imperialisme van grotere talen worden gerelativeerd. Net op tijd voor België, zoniet wordt de taalgrens staatsgrens met Wallonië, naarmate de nationalistische middelpunt vliedende krachten de bovenhand zouden krijgen en wordt de staastgrens met Nederland taalgrens, naarmate zelfverminkende cultuurbarbaren allerlei Vlaamse dialecten blijven promoten, inclusief op TV.
Meertaligheid blijft uiteraard een essentiële culturele en in veel gevallen loopbaan bevorderende verworvenheid. Maar behoud van de eigen taal, het bezit van een moedertaal is van vitaal belang voor het bewaren van de eigen identiteit, zodat ook begrip kan worden op gebracht voor de identiteit van de andere. Verdraagzaamheid veronderstelt immers dat men de identiteit van de anderen erkent, wat slechts kan voor zover men zijn eigen identiteit heeft behouden.
Betere perspectieven voor taalbehoud zijn een positief resultaat van de kennis- en netwerkmaatschappij. Aan het begin van de XXste eeuw gaf August Vermeylen aan de Vlamingen zijn gouden raad mee: ‘Vlamingen zijn om Europeërs te worden’. Bijna 1OO jaar later kan deze beroemde uitspraak worden omgekeerd: ‘Europeërs worden om Vlamingen te blijven’.
7.11. Een onvermijdelijke Europese aanpak.
Een bijna laatste beschouwing lijkt mij van kapitaal belang. De crisis van de representatieve democratie zal uiteindelijk maar echt kunnen worden gekeerd wanneer ze op Europees vlak wordt aangepakt. De nationale regeringen en parlementen blijken immers alle dagen opnieuw steeds meer ‘te klein voor de grote problemen en te groot voor de kleine problemen’. In een land als België - zoals in de andere EU-lidstaten - zijn het monetaire beleid, de begrotingspolitiek, het landbouwbeleid, de leefmilieupolitiek, de economische subsidiëringspolitiek ... bijna volledig geëuropeaniseerd en dit bij toepassing van ‘opwaartse subsidiariteit’, omdat nationale regeringen hier kennelijk in gebreke blijven.
Tot wat dient het op het vlak van de oude natiestaat de democratie aan te passen aan de vereisten van de kennis- en netwerkmaatschappij, als evenwel op Europees vlak een gigantische kloof blijft gapen tussen de Europese politiek en het publiek in de EU? Dit is een fundamentele kwestie, waarvan zelfs de overleving van de EU afhankelijk is. De zeer magere opkomst bij de Euro-verkiezingen is een onrustwekkend teken aan de wand. Institutionele hervormingen zijn dringend nodig op Europees vlak, ook met het oog op de uitbreiding van het aantal lidstaten. Het Europa van de burger mag geen ijdel woord blijven, goed voor de toespraken. De macht en bevoegdheid van het Euro-parlement moet worden verhoogd en gelukkig gebeurt dit ook van verdrag tot verdrag. Het feit dat het Euro-parlement in 1999 de zittende Europese commissie tot ontslag heeft gedwongen is een historisch precedent. Maar de ruchtbaarheid gegeven aan de taken en werkzaamheden van het Europees parlement via de media is ruim beneden de maat, ondanks de verdienste van TV-kanalen als Euronews en Arte. De Europese ministerraad - de echte wetgevende autoriteit - is nog veel te veel afgestemd op de verdediging van nationale belangen door ministers van de lidstaten. De veralgemening van de gekwalificeerde meerderheidsregel kan hierin hopelijk verandering brengen. Maar ook het Europees parlement bestaat uit nationaal verkozen parlementsleden. Waarom niet voorzien dat een contingent van b.v. 10% leden van het Euro-parlement in heel Europa zou kunnen verkozen worden of in verscheidene landen tegelijkertijd? Het zou bij het publiek de perceptie van Europa ten zeerste bevorderen. Ongetwijfeld zal de invoering van de eenheidsmunt, met de Euro als chartaal en fiduciair betaalmiddel, eveneens de Europese zichtbaarheid ten goede komen. Maar ook op het gebied van het geldwezen viert de technocratie hoogtij en heeft de kiezer de indruk dat het allemaal boven zijn hoofd wordt bedisseld. Dit is ook zo en trouwens voor een deel onvermijdelijk. Het gebrek aan profiel van Europa - wat heel schadelijk is voor Europa’s democratisch imago - komt soms smadelijk tot uiting tijdens internationale crises, zoals in Bosnië en Kosovo of bij een burenruzie tussen Griekenland en Turkije, waar het steeds de Amerikanen zijn die de kastanjes uit het vuur moeten halen, tot en met in de veiligheidsraaad van de VN. En dan maar klagen over de Amerikaanse bevoogdende bemoeizucht en machtsgeile opdringerigheid. Deze structurele zwakte van de EU op het vlak van het buitelands en veiligheidsbeleid is een pijnlijke leemte. Vaak heb ik gesteld dat Europe ‘een economische reus is, een politieke dwerg en een militaire worm’. Hier wat aan doen kan enkel de geloofwaardigheid van het democratische Europa ten goede komen.
Op Europees vlak, nog meer dan op het niveau van de nationale staten, moet een mix worden uitgewerkt van verantwoordelijk en verantwoord leiderschap enerzijds en mandaterende inspraak van de Europeanen anderzijds. De rol van het Europees Gerechtshof - met zetel in Luxemburg - is determinered en op veel gebieden baanbrekend. Zoals in de lidstaten, is de Europese rechterlijke macht een waarborg voor objectiviteit en bescherming van de rechtsonderhorigen tegen willekeur van de overheid. De Europese rechters zijn niet verkozen en toch kunnen zij lidstaten veroordelen en dwingen bepaalde van hun beslissingen te wijzigen. Meer Europese burgerdemocratie moet gepaard gaan met meer politiek leiderschap en invloed van het Europees Gerechtshof.
Een nieuwe inter-gouvernementele conferentie moet worden op gestart ter voorbereiding van de toetreding van nieuwe kandidaatlanden, meer bepaald uit Centraal en Oost-Europa. Deze conferentie is wellicht de laatste, laat staan een enige, kans om de democratisering van Europa een nieuw impuls te geven. Hierbij moet uiteraard worden overwogen dat het beter is te slagen langs wegen van geleidelijkheid dan door overhaasting de hele opzet te doen mislukken. De politieke en grondwettelijke geschiedenis van de VS is in dit verband bijzonder stichtend - als men de debatten herleest tussen de confederalisten van Thomas Jefferson en de federalisten van Alexander Hamilton. Die geschiedenis is ook tragisch als men onderzoekt welke vergissingen geleid hebben tot de secessie-oorlog. Voor Europa is dit geen perspectief. Wat wel kan gebeuren is een soort ‘mentale secessie’, waardoor de burgers zich helemaal afkeren van de Europese politieke wolken-krabbers.
7.12. De democratie in de wereld.
Bij de aanvang van de XXIste eeuw kan wellicht voor het eerst en terecht de vraag worden gesteld of de democratie doende is de wereld te veroveren, daarbij krachtig geholpen door de verspieding van de netwerkmaatschappij, de informatie- en communicatierevolutie en de markteconomie. De democratie mag dan al moeizaam en soms slecht functioneren, ze blijft als staatsinrichting van alle reeds uitgeprobeerde formules, de minst slechte, zoals W.Churchill bescheiden suggereeerde. Zou dan Francis Fukuyama met zijn ophefmakend artikel in ‘The National Interest’ van 1989 toch gelijk krijgen toen hij ‘the end of history’ aankondigde. Hiermede hernam hij een stelling van de Duitse filosoof G.F. Hegel, die in 18O6, na de overwining van Napoleon te Jena, eveneens dacht dat de wereldgeschiedenis - toen beperkt tot Europa - tot stilstand was gebracht en universele vrede zou ‘uitbreken’. Gelukkig heeft Hegel het vooralsnog niet moeten beleven, tijdens de tweede helft van de XIXde en de eerste helft van de XXste eeuw, hoe de gebeurtenissen wraak zouden nemen op de idealistische theorie van definitieve vrede onder de naties.
Vandaag is de situatie toch wel fundamenteel anders. De koudeoorlog is geëindigd zonder slag of stoot en talrijke staten, niet enkel in de ex-Sovjet-Unie en het ex-Oost-Blok, maar ook in Latijns Amerika, Azië en zelfs Afrika evolueren naar democratische regimes. Niet zonder nut is de constatering dat ook in West-Europa nauwelijks een aantal decennia geleden landen als Spanje, Portugal en Griekenland zwichtten onder autoritaire, ondemocratische staatsinrichtingen. Ongetwijfeld is de democratie een ‘progressieve’ realiteit en doen er zich uiteenlopende graden van intensiteit voor. Van de grosso modo 130 democratische natiën zijn er heel wat die het ‘trinoom: democratie, markteconomie en rechtsstaat’ nog niet hebben verwezenlijkt, maar er is ontegensprekelijk een positieve evolutie gaande. Op de schaal, die de ‘graad van democratie’ meet (bron: Freedom House en The Economist van 31.7.99) staan Noord-Amerika, Europa - inclusief de landen van Centraal Europa - Australië en Israël vooraan. Dan komen landen waar de electorale democratie is geëerbiedigd maar niet alle vrijheden maximaal zijn gewaarborgd. Aan de staart bengelen de landen waar de democratie helemaal zoek is, omdat willekeur, machtsmisbruik, onvrijheid, geweld en repressie er hoogtij vieren. Het gaat om Congo, Iran, Servië, China, Cuba, Libië, Birma Irak, Noord-Korea...
* De optimistisch-rationele theorie ziet een breuklijn ontstaan in de geschiedenis. Democratische regimes zijn niet of veel minder oorlogszuchtig dan dictaturen. De verbreiding van de democratie draagt dus bij tot een meer verdraagzame wereldgemeenschap. De wereldwijde markteconomie en de vrije ruilhandel vergroten de wederzijdse afhankelijkheid van de landen, waardoor een oorlog een ‘no win’-situatie dreigt te worden. Niet de controle over territoria maar over nieuwe technologiën geeft macht en invloed in de wereld. De samenwerkingsakkoorden tussen landen-groepen nemen toe en de multiculturaliteit groeit in veel landen. Zoals hoger uiteengezet smelt de nationale soevereiniteit weg en ontstaan mechanismen van supra-nationale aard, niet in het minst in de hand gewerkt door de grote multinationale ondernemingen en de geo-economie, die een supra-nationale politieke ‘tegenmacht’ nodig maken, zoals b.v. de EU. Toen in 1919 de Volkenbond - the League of Nations - werd opgericht was de hoeksteen de eerbiediging van de soevereiniteit van de lidstaten. Dit was ook het geval bij de stichting van de Verenigde Naties in 1945, in een internationaal klimaat reeds gekenmerkt door de oprukkende decolonialisatie. Het ging toen nog om een wereldorde die de heiligverklaring en onaantastbaarheid van de nationale soevereiniteit tot eerste gebod had verheven en dit sedert lang, in feite sedert de Vrede van Westfalen van 1648, die een einde had gemaakt aan de dertigjarige oorlog.
Bij het begin van de XXste eeuw is de toestand heel anders. Niet enkel brokkelt de nationale soevereiniteit af om de redeen hoger uiteengezet (zie hoofdstuk I,3; II,3). De internationale gemeenschap maakt steeds meer werk van het humanitaire interventierecht, weliswaar met vallen en opstaan en op een wijze die, vanuit het standpunt van het traditionele volkenrecht en een stricte interpretatie van het handvest van de VN, wellicht betwistbaar is. Maar het gebeurt. De NAVO-interventie in Kosovo is hiervan het meest recente voorbeeld. De moderne militaire technologie maakt het bovendien mogelijk dergelijke tussenkomsten te laten plaats vinden zonder noemenswaardige slachtoffers aan de zijde van de ‘peace making force’. Wat een belangrijk argument is om democratische parlementen ervan te overtuigen dat een einde moet worden gemaakt aan massale schending van de mensenrechten in soevereine staten. Wellicht is een wereldorde in aanmaak waarin niet de bescherming van de staatssoevereiniteit maar wel de bescherming van bevolkingen doorslaggevend is. De eerbiediging van de mensenrechten zijnde een te belangrijke aangelegenheid om die enkel toe te vertrouwen aan het beleid van individuele landen en nationale regeringen.
* Daartegenover staat de meer sceptische, post-moderne visie op de evolutie van de wereldgemeenschap. Die stelt dat de democratieën labiele regimes zijn, die door ‘entropie’ worden bedreigd, zoals hoger werd geschetsts (zie hoofdstuk IV,4). Wat inhoudt dat een voldragen democratie - het trinoom of driespan van 1/politiek pluralisme en vrijheid + 2/concurrentiële markt + 3/rechtsstaat - nooit definitief verworven is. Dit is het interne aspect van het democratie-probleem.
Daarnaast is er het externe aspect, dat te maken heeft met de internationale relaties. Hierbij wordt verwezen naar de heftige reacties tegen de aan de gang zijnde post-industriële revolutie, zoals: protectionisme, vreemdelingenhaat, migrantenproblemen, fundamentalisme... Het is vooral Harvard-professor Samuel Huntington die ophef heeft gemaakt met zijn stellingen over de ‘clash of civilisations’, waarbij hij vooral waarschuwt voor een eventueel gewapend conflict met de moslimwereld. Deze pessimistische kijk wordt kracht bij gezet door: de proliferatie van de atoombewapening in de wereld en de lange afstandsraketten, het relatieve gemak waarmede bacteriologische en chemische wapens kunnen worden aangemaakt, de ellende van grote bevolkingsgroepen in heel wat ontwikkelingslanden, de demografische overdruk, de moderne propagandamiddelen, het staatsterrorisme en het terrorisme van allerlei groepen. De pessimisten geloven dus helemaal niet in het ontluiken van een democratische wereldgemeenschap, onder de politiebewaking van een door de VN gemandateerde ‘peace keeping force’. Het ontstaan van een internationale ‘Etat gendarme’ zou een waanbeeld zijn. En naast de bloedige internationale conflicten, potentieel intercontinentaal ingevolge de proliferatie van de atoomwapens en de draagraketten, is er de grensoverschrijdende criminaliteit en het terrorisme. Ooit komt de dag dat een of andere revolutionaire of misdadige bende de hand zal leggen op een ABC-wapen, een klein atoombommetje of een flesje zenuwgas of een doosje dodelijke bacteriën om een grote stad in de blanke wereld te gijzelen en af te dreigen. We blijven leven in een uiterst gevaarlijke wereld. Er komt geen einde aan de bloedige geschiedenis van de mensheid. Misschien wordt het al maar door erger en kondigt zich een post-menselijk - lees onmenselijk - tijdvak aan.
Toch kan worden opgemerkt dat sedert Hitler, Stalin, Mao Zedong en Pol-Pot moeilijk grotere records van onmenselijkheid kunnen worden gehaald. Ofschoon...
Uit dit alles volgt een des te krachtiger pleidooi voor een voluntaristische inzet op wereldvlak - een internationaal meliorisme - door de democratische landen, pleitbezorgers van de ‘ultimate ideology’ - de ultieme ideologie. Een alliantie van pro-democratie-landen zal onvermijdelijk, bij het begin van de XXIste eeuw moeten uitgaan van de Europese en Noord-Amerikaanse naties, versterkt door die landen in Latijns Amerika, Azië - Japan en India - en zelfs Afrika en het Nabije Oosten met Israël, die zich resoluut engageren op het pad van de democratisering. Het is van het grootste belang dat ook Rusland en de an- dere jonge republieken van de ex-Sovjet-unie zouden opgenomen worden - voor zover hun eigen beleid dit mogelijk maakt - in ‘the non imperial empire of democratic States’. Probleemgebieden blijven evenwel China en heel wat Moslimlanden, waar zelfs de meest bescheiden pogingen tot democratisering en behartiging van politieke vrijheden de kop worden ingedrukt.
Het voluntaristisch behartigen van goed werkende democratische instellingen in de landen met een oudere democratische traditie zoals Noord-Amerika en Europa, is dan ook van kapitaal belang voor de geloofwaardigheid van de democratie in de rest van de wereld.
VIII. EPILOOG
In de XXIste eeuw zal de representatieve democratie minder representatief en meer rechtsreeks worden, dank zij de fabeltuigen, ons door de nieuwe communicatie- en informatie-technologieën aangereikt. Als tegengewicht zal die democratie meer leiderschap en meer verantwoordelijkheiduitoefening vereisen. Tevens zal zij via de versterking van de rechtsstaat recht en rechvaardigheid moeten nastreven op een geloofwaardiger wijze.
8.1. Geen democratie zonder ethisch gehalte.
De democratie vindt haar legitimiteit in vrije en geheime algemene verkiezingen, in de scheiding van de machten, in de eerbiediging van de fundamentele vrijheden en de mensenrechten.
Tevens zal, naast de verdediging van ieders rechten, ook de plichtenleer van de burger en van de politicus moeten worden benadrukt op een wijze die uiteraard voldoende didactisch en psychologisch verantwoord is. Bij dit alles zullen de burgers een belangrijk recht veroveren, waarover angstvallig wordt gezwegen, omdat de uitoefening ervan nare, soms tragische gevolgen kan hebben: het recht zich te vergissen. En ‘the cost of failure is much greater than the price of victory’, zeggen de Engelsen terecht. Zo hebben de democraten van de Weimar-republiek in de jaren twintig en dertig van de XXste eeuw aan den lijve ondervonden wat het betekend heeft het Hitlermonster electoraal te koesteren. En in de maatschappij van morgen zal, onder meer ingevolge toenemende internationalisering en interdependentie, de kostprijs van elke collectieve dwaasheid steeds sneller en zwaarder worden aangerekend.
De legitimiteit van de democratie wordt echter ook bepaald door de mate waarin zij, bij monde van haar wettelijke en feitelijke leiders, haar intellectuele elite en sociaal-economische verantwoordelijken, erin slaagt de belangrijkste maatschappelijke problemen te erkennen en tot een oplossing te brengen, in een geest van billijkheid en verdraagzaamheid. Deze laatste woorden wijzen erop hoezeer de ethische duiding van het politieke bedrijf in een democratie essentieel is, in de letterlijke betekenis: zij behoort tot het wezen zelf van de democratie, die verondersteld is het algemeen welzijn te behartigen.
Men stelt dat de politiek in een democratie de kunst is die erin bestaat mogelijk te maken - via voldoende consensus - wat nodig is voor het algemeen welzijn, waarbij de vraag rijst naar de inhoud van het algemeen welzijn en nog meer naar wie die inhoud bepaalt. In hoofde van de politicus is democratische politiek een opgave en een uitdaging: gelijk krijgen van een meerderheid omdat men ervan overtuigd is dat men gelijk heeft. Het dient tot niets alleen gelijk te hebben. Het opdringen van zijn mening vanuit een machtspositie ruikt snel naar arrogantie. In het Franse woord ‘convaincre’ schuilt ‘vaincre’ en het Nederlandse ‘overtuigen’ is verwant met het werkwoord ‘aftuigen’. Wie men overtuigt, heeft men vernederd. Maar gelijk geven zonder eigen overtuiging is de abdicatie van elk leiderschap en elk verantwoordelijkheidsbesef. Echt leiderschap bestaat erin de meerderheid van de bevolking te winnen voor zijn eigen mening door zijn argumenten, door zijn geloofwaardigheid, door zijn handigheid en zijn talenten, zodat de eigen mening van de meerderheid van burgers uiteindelijk samenvalt met de eigen mening van de leiders. Maar in een gemediatiseerde maatschappij kan ‘friendly persuasion’ ook zeer demagogisch worden aangewend. Sterk leiderschap kan een bevolking, een natie in de vernietiging storten, als niet voldaan is aan een aantal ethische normen. Stalin, Hitler en Mao waren immers ook krachtige leiders. Ik denk daarentegen dat het leiderschap van het handvol politici, dat na de tweede wereldoorlog de Europese gedachte van eenmaking en integratie heeft weten aanvaardbaar te maken in veel Europese landen, getuigd heeft van moed, vooruitziendheid en besef van het algemeen belang; kortom van een hoog ethisch gehalte. De Europese eenmaking is immers gegroeid uit de Frans-Duitse verzoening en een vredesideaal voor het avondland. Maar hadden de politici in 1949-50, na het afkondigen van het Schuman-plan, besloten zeer democratisch bij referendum de Duitse en Franse bevolking te raadplegen, zou deze eerste aanzet tot Europese integratie naar alle waarschijnlijkheid zijn verworpen door de kiezers. Meteen zou de Europese éénmaking niet eens van de grond zijn gekomen. De moedige en vooruitziende houding van de vaders van Europa, een halve eeuw terug, is een historisch voorbeeld van echte politieke cultuur - nog recentelijk bevestigd door het verwezenlijken van de Monetaire Unie - en die vandaag de nieuwe politiek cultuur (NPC), zo gretig gepredikt door modegerichte monden, zonsverduisterend in de schaduw stelt.
Ondanks haar grote waarde, volstaat de pluralistische democratie niet als maatschappelijk ordeningsbeginsel, indien ze niet wordt ingebed in een ethisch ordeningsbeginsel. Zo luidt de belangrijkste meta-politieke stelling van dit boek. Daaruit volgt dat democratie in de geavanceerde betekenis van het trinoom: ‘democratie + markteconomie + rechtsstaat’ - die veel meer is dan een embryonaire democratie van het louter electorale type - een noodzakelijke maar een niet voldoende voorwaarde is om te komen tot een humaan en mede-menselijk bestuurde maatschappij. Een ethische conditionering van de democratie brengt ons tot een beschouwing die het politieke overstijgt.
Wie tussen de regels leest ontdekt deze stelling ook in de woorden van de grote protagonisten van de democratische gedachte uit het verleden. Echter leest de schoolgaande jeugd nog de ‘kransrede’ - peri tou stefanou - gehouden door de Atheense leider, Pericles, twee duizend vijf honderd jaar geleden? Of het ‘Gettysburg address’ van President Abraham Lincoln, in de XIXde eeuw uitgesproken in volle secessie-oorlog? Het blijft stichtende lectuur, vooral in een tijd van ontlezing.
Dit alles leidt tot het besluit dat politiek ook ethisch gericht moeten worden op de verwezenlijking van een aantal waarden. Ik spreek met opzet niet van een ‘morele of ethische correctie of bijsturing’ want dit geeft de indruk dat de democratie, zoals de markteconomie, noodzakelijkerwijze immorele aspecten zou vertonen, wat onjuist is. Het moreel richten van het politieke handelen veronderstelt een normering die steeds aanwezig dient te zijn.
De fundamentele vraag aan het begin van de XXIste eeuw luidt dan: kan het driespan van krachten, democratie, markteconomie en rechtsstaat de menselijke waardigheid en ontplooing behartigen en bevorderen? Het antwoord is enkel bevestigend indien de werking van democratie, markt en rechtsstaat worden getoetst aan een waardeschaal. Vereenvoudigend uitgedrukt zou men kunnen stellen dat de democratie aan de burgers vrijheid geeft, de markteconomie hen welvaart geeft en de rechtsstaat hen rechten waarborgt. Maar vrijheid voor wie en voor wat en om wat te doen? En welvaart voor wie en om wat te doen? En rechten om wat mee aan te vangen? Deze vragen hebben een uitgesproken morele draagwijdte.
Het het is een evenwel vaak over het hoofd geziene evidentie dat alle vragen die oprijzen in het politieke en economische spanningsveld een moreel aspect hebben. Dit geldt b.v. voor vragen in verband met rechtvaardige verdeling van de inkomens, solidariteit met en bescherming van de kansarmen, rechten van minderheden en vreemdelingen, verantwoordelijkheid tegenover ontwikkelingslanden, vragen over oorlog en vrede, over abortus, euthanasie en bio-ethiek, over bestrijding van criminaliteit... Politiek gaat niet zelden over leven en dood, wat extreem ethische implicaties heeft. De hele vraagstelling omtrent de rechtvaardiging van oorlog - bij wijze van collectieve zelfverdediging - blijft actueel en verwijst in eerste instantie naar een gigantisch ethisch probleem. Tijdens de koude oorlog had de formidabele bewapeningsinspanning van de NAVO te maken met het afschrikken van een potentiële Sovjet-Russische aanvaller: een kwestie van leven en dood voor miljoenen mensen. Maar het is begrijpelijk dat pacifisten vanuit hun ethiek meenden dat veeleer met de Sovjets moest worden gepraat in plaats van bewapend. Wie beslist over wat in een democratie en wie houdt rekening met wiens geweten? Bovenstaande voorbeelden vormen echter geen uitputtende lijst; zulke lijst kan immers niet worden opgesteld. De waarheid is dat elk maatschappelijk, elk economisch probleem een morele dimensie vertoont, of het nu gaat over de fiscaliteit, de competitiviteit, de werkloosheid of het leefmilieu. De ethische dimensie, de vraag naar goed en kwaad, is een universeel aspect van alle samenlevingsopgaven. Democratische politiek en sociaal bijgestuurde economie zijn niet de ultieme stichters van waarheid en goedheid. Zij zijn in de beste der hypothesen slechts vehikels tot dergelijk doel. Over de grote maatschappelijke doelstellingen, die vanzelfsprekend ook ethisch gekleurd zijn, is in een democratie consensus niet onoverkomelijk. Wie is tegen vrede? Wie wenst niet dat de werkloosheid zou dalen? De meningsverschillen doen zich daarentegen meestal voor over de middelaanwending, en de middelaanwending is niet alleen economisch, technisch, juridisch, diplomatiek... af te wegen, maar ook moreel. Tenzij een functionele moraal wordt aangekleefd. Dan rechtvaardigt het doel de middelen.
Het algemeen belang heeft dus een onherleidbare ethische dimensie bij al wie over diens inhoud nadenkt. Ethische invulling betekent evenwel niet morele betutteling. Er is een kwaliteitsverschil tussen ethiek en moraal of moraliteit. De laatste wordt beschouwd als autoritair verbiedend en gebiedend. De eerste verwijst veeleer naar een waardenbesef dat richtinggevend is voor het ‘goede leven’.
8.2. Het verschil tussen wat kan en wat mag.
Wat we de meta-politiek hebben genoemd doet de vraag rijzen naar de geoorloofdheid van politieke beslissingen. Het is een vraag die niet het kunnen maar het mogen betreft. Naar aanleiding van de gewapende interventie van de NAVO in Kosovo in 1999 werd de vraag gesteld, niet alleen naar de volkenrechtelijke legitimiteit van de ondernomen militaire actie maar ook naar haar ethische aanvaardbaarheid. Dit is een vrij scherp gesteld voorbeeld van ethische vragen die opduiken bij elke politieke beslissing of niet-beslissing. In die zin is politiek nooit onschuldig en nooit neutraal. Politiek opereert nooit in een ethisch-zuivere zone. En wie de democratie wil reduceren tot een model dat door de politieke wetenschap wordt gecontrueerd, moet worden geantwoord dat wetenschap wellicht kennis verschaft, maar dat ethiek wijsheid verleent.
Dit aanvaard zijnde, dienen zich twee nieuwe vragen aan. Primo: wat is de inhoud van morele gedragsregels, meer bepaald voor de politicus als politicus, en secundo: wie of wat bepaalt deze inhoud? Elk individu staat voor dergelijke vragen en voor mensen met een ‘geweten’ zijn dit levensgrote vragen. De zaak wordt evenwel nog ingewikkelder wanneer ze wordt gesitueerd op het politieke vlak, waar de politicus niet alleen te rekenen heeft met zijn persoonlijk geweten maar zich bovendien de vraag moet stellen of en in welke mate hij rekening dient te houden met de ethische visie van de burgers of van een deel van die burgers. Al deze vragen verdwijnen nochtans van de agenda in een dictatuur waar het de ethiek - meestal het gebrek aan ethiek - van de dictator, de machthebbers of de enige partij is, die bepaalt wat goed is voor de bevolking.
*De eerste vraag in verband met de inhoud van te eerbiedigen morele gedragsregel is vanzelf beantwoord, als op de tweede - wie bepaalt de inhoud van wat moet - wordt gerepliceerd met de stelling dat de mensen zelf of een meerderheid onder hen, op basis van hun eigen waarde-oordelen, moeten uitmaken wat goed is voor hen en de samenleving. Zodoende wordt de ethische vraagstelling in het democratisch proces geïnterioriseerd. Het antwoord is aantrekkelijk. Het komt neer op de democratisering van de ethiek. Het liberalisme vertoont de neiging de individuele voorkeurschaal van de burger te verheffen tot morele legitimiteit. Dit in naam van de ethische autonomie van het subject, een van de stelregels van I.Kant. Kant evenwel stelde dat uit het autonome en individuele ethische besef van de burgers een universele moraal ontstond. Wat neerkomt op de stelling dat de menselijke rede in staat is een natuurlijke zedenleer te formuleren die voor iedereen geldt, als men maar zijn gezond verstand gebruikt. De liberale eerbied voor het persoonlijke geweten hoeft dus niet te leiden tot je reinste morele willekeur en wanorde, als men aanvaardt dat een algemene zedenleer rationeel kan worden uitgebouwd. De natuurlijke zedenleer werd eigenlijk uitgewerkt na de Verlichting als een soort 'natuurkunde' van de moraliteit, volgens het Newtoniaanse recept van een 'ethische zwaartekracht'. Vandaag is dit soort benaderingen evenwel achterhaald. Wat de mens hoort te doen kan hij niet empirisch constateren. Zijn geweten kan hem inspireren maar is zijn geweten beter dan dat van zijn buur? Hoe een universele ethiek afleiden uit de optelling van al die gewetens? Tenzij men opteert voor het grote gelijk van ieders kleine geweten. Maar dan vervalt men in de extreme verstrikkingen van de individualistische situatie-ethiek.
In zijn minimale versie - minimal morality - houdt de natuurlijke zedenleer als gedragsregel in: ‘doe niet aan de anderen aan wat je niet wenst dat zij aan jezelf aan zouden doen.’ Ik ken veel mensen die anderen pogen te bedriegen, maar ik ken niemand die zelf bedrogen wil worden.
De Kantiaanse algemeen geldende conclusie zal derhalve de facto niet zeer afwijken van de universele christelijke moraal die stelt dat de christen zijn geweten dient in te volgen, maar dat het geweten goed moet gevormd zijn, gevormd door en dank zij de universele, want geopenbaarde waarden van het christelijke geloof. Het standpunt volgens hetwelk de individuele voorkeurschalen determinerend zijn in de bepaling van wat ethisch is - zoals de economische theorie de voorkeurschalen van de consument hanteert als richting gevend voor zijn ‘nutsfunctie’ - is niet per se egoïstisch want de individuele voorkeurschaal kan ook altruïstische motieven inhouden. De stelling is echter wel individualistisch omdat ze geen rekening houdt met de voorkeurschalen van de anderen - vooral in groepsverband - en met belangenconflicten. De democratische oplossing lijkt dan voor de hand te liggen: de meerderheid laten beslissen!
In de discussie over goed en kwaad is het evenwel zeer gevaarlijk te stellen dat de meerderheid geroepen is om te beslissen. Hierbij is het nuttig eraan te herinneren dat de meerderheid zich gruwelijk kan vergissen. Zij bezit immers niet het monopolie van de waarheid of van de goedheid. Nazi-Duitsland is het meest ontstellende voorbeeld van een volk met een hoge cultuur, dat zich massaal heeft overgeleverd aan een totaal immorele dictatuur, die o.m. geleid heeft tot de genocide van de joden en onnoemelijke gruweldaden in talrijke landen.
Als de meerderheid noch de minderheid definitief beslissen over wat ethisch goed en kwaad behoort te zijn, wie beslist dan wel hierover? En leidt dergelijke vraag niet tot een inperking van de democratische besluitvorming, tot een vorm van ontdemocratisering van de ethiek?
* De 'ontdemocratisering' van de ethische vraagstelling staat haaks op de tijdgeest met zijn algemene hang naar meer democratie en inspraak. De ontdemocratisering neemt ook afstand van de 'Situations-ethik', die betoogt dat moraliteit enkel betekenisvol kan worden getoetst aan de concrete leefwereld hic et nunc van elk individu in een bepaalde tijd-ruimtelijke situatie. Zo wordt in West-Europa vaak gesteld dat we de cultuur en de opvattingen van de bewoners van de ontwikkelingslanden angstvallig moeten eerbiedigen en dat we bijgevolg moeten breken met de imperialistische bevoogding en bekeringsijver die tijdens het koloniale tijdvak golden. Deze stelling is wellicht niet verkeerd maar, toegepast op de ethiek in al haar consequenties, leidt ze tot een tragische relativering. De genocide in Ruanda in 1995-96 werd gemotiveerd met de stelling van bepaalde Hutu’s dat de vermoorde bevolkingsgroepen, behorend tot de andere stam - in casu de Tutsi’s - geen ‘mensen’ waren, maar ongedierte, dat moest uitgeroeid worden. Voor een aantal Afrikanen was het een heilige plicht aldus te handelen. Zijn wij, Westerlingen, bereid te buigen voor deze ‘situatie-ethiek’, in het raam van onze eerbied voor andere volkeren en onze neiging hen te aanvaarden zoals ze zijn? Of vinden wij dat genocide principieel om redenen, die tijd en ruimte overschrijden, in wezen kwaad is? En zo ja, hoe legitimeren we deze universalisering van een ethisch beginsel?
De thesis van de ontdemocratisering van de ethiek is voorzeker alles behalve populair, ook omdat ze breekt met het subjectivisme en de willekeur en streeft naar een objectieve fundering van de moraal. Maar aanvaarden dat goed en kwaad geen voorwerp zijn van meerderheids- en minderheidsstemmingen, houdt nog niet in dat meteen het pad is geëffend voor een ethiek, wier fundering verwijst naar een openbaring, naar de tien geboden van Mozes of naar de Coran. Deze verwijzing leidt bovendien gemakkelijk tot beschuldigingen van autocratie en autoritarisme in morele kwesties.
* De waarheid is dat de hedendaagse samenleving niet echt blijf weet met de vraag of de ethiek bij democratische consensus dient opgebouwd ofwel of het individuele bewustzijn en geweten universele normen kunnen ontdekken die algemeen gelden. Als christen ben ik aanhanger van de tweede stelling opmdat ik geloof dat mens en mensheid kunnen evolueren naar een finaliteit die juist de verwezenlijking van een aantal fundamentele ethische beginselen veronderstelt. Maar wie ben ik om mijn mening aan andersdenkenden op te dringen? Met deze uitroep verzeilen we opnieuw midden in het dilemma tussen min of meer individualistische democratisering en min of meer autoritaire ontdemocratisering van de ethische vraagstelling. Deze laatste stelling gaat uit van de overtuiging dat er een gezag is dat de mens overstijgt en oproept. Tegelijkertijd moet echter ook de individuele vrijheid als essentiële ethische waarde worden beklemtoond, zodat ongetwijfeld een spanning kan ontstaan tussen gewetensvorming en gewetensvrijheid, tussen dwang en autonomie, tussen het volgen van het eigen kompas of het betrouwen op de wegwijzer.
Toch is de ‘ontdemocratisering’ van het ethische probleem minder stuitend dan men gemeenlijk toegeeft. Intuïtief voelt men wel aan dat niet de meerderheid mag beslissen over wat goed is en wat kwaad is, zoals ook de meerderheid niet bepaalt wat mooi en lelijk, wat waar en onwaar is.
Ontdemocratisering van de ethiek, door ze vast te haken aan een supra-individueel beginsel dat ontsnapt aan meerderheidsconsensus, is bovendien niet noodzakelijkerwijze in strijd met de uitbouw van een ethische democratie, nationaal en internationaal. Integendeel.
Zo lijkt het ethisch aanvaardbaar te poneren dat de verdediging van de mensenrechten in de wereld een te ernstige zaak is om deze over te laten aan het individuele beslissingsrecht van elke VN-lidstaat of aan een meerderheid van landen. En de Universele Verklaring van de Mensenrechten zelf is tot stand gekomen dank zij onderhandelingen tussen mensen met zeer uiteenlopende opvattingen over de fundering van de ethiek, wat hen niet belet heeft tot dezelfde conclusies te komen.
8.3. Hoe verandering omzetten in menselijke vooruitgang?
De maatschappelijke en persoonlijke overlevingsuitdaging in de XXIste eeuw betreft de vraag: ‘hoe verandering omzetten in menselijke vooruitgang?’ Het is een in grote mate ethische vraag, die determinerend is voor de toekomst van de samenleving. Bovendien kan het antwoord op de hier gestelde vraag niet uit het opengeslagen boek van de natuur - versta de empirisch observeerbare werkelijkheid - worden gelezen. Wel wordt een grensgebied zichtbaar waar denken en weten, hopen en geloven, ethiek en levensbeschouwing elkaar kunnen ontmoeten. Het personalisme is zulk een ontmoetingsplaats. En dat denken - vooral uitgewerkt door Emmanuel Mounier (1905-1950) - behoudt zijn volledige geldigheid als antwoord op het vaak mechanistische liberalisme, op het ontpersoonlijkende Marxisme, op het structuralisme en op het post-modernisme. Deze jongste filosofieën, waarvan het scepticisme opgeld maakt, pogen in grote mate de persoon-met-anderen-in-de-wereld en de mens-met-idealen-voor-de-wereld uit te vegen.
Maar de menselijke persoon, tijdens deze eeuw zo vaak gewond en gekwetst, is niet gestorven. Wat evenwel met de toekomst?
Voor de post-moderne filosoof en socioloog is het onvoorspelbaar worden van de toekomst volkomen voorspelbaar. De grote verhalen die de toekomst rationeel aankondigden, zijn ineen gestort en de grote idealen, die de toekomst maakbaar maakten, zijn eveneens totaal onrealistisch gebleken. De moderne mens gelooft niet meer in het verloren paradijs en hoopt niet meer op het beloofde land. De personalistische overtuiging daarentegen dat mensen en dingen verbeterbaar zijn is het antwoord op scepsis en relativisme.
Ik blijf de mening toegedaan dat in de democratie van vandaag met het oog op de maatschappij van morgen het christelijke personalisme bijzonder nodig blijft. Indien het personalisme niet zou bestaan, zou het vandaag uitgevonden moeten worden. Bovendien blijkt dat in de wereld van morgen het personalisme, dat op spontane wijze christelijk geïnspireerd wordt, het best is opgewassen, omwille van zijn waardeschaal, tegen de gigantische taak die erin bestaat de wetenschappelijke en technologische evoluties meer ten dienste te stellen van de mens en dus van de grote gemeenschap van mensen. De vooruitgang humaniseren, door hem herin te schatten en te richten op meer menswaardigheid - op meer zijn naarmate we meer hebben - veronderstelt een waardeschaal.
Even nuttig is het personalisme vandaag, omdat het onverenigbaar is met alle vormen van totalitarisme, onverdraagzaamheid, egoïstisch nationalisme - eigen volk eerst - en xenofobie. Enkel verdwazing en angstgevoelens verklaren hoe christenen ertoe kunnen komen als kiezers hun stem te geven aan partijen die discriminatie, rassehaat en vernedering van vreemdelingen in het vaandel voeren.
Eenzelfde zorg brengt de personalisten ertoe de economie en de politiek te zien als instrumenten ten dienste van de menselijke persoon en niet als doelen op zich. In die zin is het personalisme meta-economisch en meta-politiek, maar daarom nog niet anti-economisch of anti-politiek. Het dient zich daarentegen wel te keren tegen een bepaalde politiek en een bepaalde economie zodra die menselijkheid en medemenselijkheid bedreigen.
De grote socioloog Max Weber (1864-192O) maakte het nuttige onderscheid tussen de ethiek van de overtuiging en de ethiek van de verantwoordelijkheid. De eerste gaat uit van een principiële opvatting over wat hoort, terwijl de tweede, vooral in een pluralistische samenleving, rekening houdt met het haalbare en vaak verplicht is de ‘politiek van het minste kwaad’ toe te passen. Dit kan leiden tot verscheurende conflicten tussen overtuiging en een zeker pragmatisme. De verdraagzaamheid en de bereidheid tot samenwerken zijn echter een integrerend bestanddeel van elke ethiek, die naam waardig. Belangrijk hierbij is niet te vervallen in een ‘absoluut ethisch relativisme’, dat de invulling van het ‘goede leven’ laat afhangen van tijd-ruimtelijke situaties, die zeer individueel worden beleefd.
De overleving van de democratie in de XXIste eeuw zal afhangen, niet van de intellectueel sterksten, maar wel van de moreel besten.
Dit is het antwoord! Maar wat was ook weer de vraag???
Het is een overwinning van en voor de democratie als een ethisch verantwoorde consensus kan ontstaan over het antwoord, ook al waren de vragen verscheiden, uiteenlopend en andersluidend.
Wat we derhalve nodig hebben met het oog op het behoud van een leefbare aarde en een menswaardige samenleving in de XXIste eeuw, is niet een verandering van de ethiek maar wel een ethiek van de verandering. Enkel een ethiek van de verandering kan de volgende generatie de moed en de kracht geven om de goede veranderingen te bevorderen en de slechte te bestrijden. Want wanneer het niet nodig is te veranderen is het nodig niet te veranderen. Maar wanneer het wel nodig is te veranderen moet niet vernieuwing maar verbetering de norm zijn.
* * * *
De democratie is een labiel en kwetsbaar systeem. Ze heeft niet veel nodig om in haar werking te sputteren of te worden
onttakeld. En toch is ze vandaag in de wereld meer verspreid dan ooit tevoren, omdat ze beantwoordt aan het menselijke ideaal van mensen die elkaar menselijk en correct behandelen en behandeld willen zien. De democratie is een beschavingsproduct en democraten zijn verzocht meer dan ooit hun beschavingsverantwoordelijkheid op te nemen. De revolutionaire doorbraak van de kennis- en netwerkmaatschappij - het web - draagt zeer terk bij aan de verspreiding van de democratie over alle grenzen heen. Maar wetenschap en technologie kunnen niet alleen ten goede, maar eveneens, niet zelden onbewust, ten kwade worden aangewend. Dan wordt het web bewoond door een spin, die verveemdt, verstrikt en verstikt, zoals in dit boek werd aange-toond.
Democratie in onze ingewikkelde maatschappij - blootgesteld aan ‘vermenning’ - steunt op vormen van ‘gedelegeerd bestuur’ via haar representatieve werking. Deze werking zal heel anders moeten worden opgevat en opgezet. Politiek pluralisme, concurrentiële markteconomie en een doelmatige rechtsstaat vormen de driezijdige funderingssteen - het trinoom - van de democratie van de XXIste eeuw. Elke barst in deze grondvesten brengt de democatie zelf in gevaar.
Onze samenleving - zo vaak zo zeer samenloosheid - heeft recht op een maatschappij die haar leden de gelegenheid geeft meer mens te worden, want... ‘Het beste wat je kunt worden is jezelf’, als jezelf maar een mens bent en blijft’. Hierin schuilt de meest roepingvolle boodschap aan de jeugd. De pijnlijkste uitspraak daarentegen die ooit kan worden geuit, luidt: ‘ooit was ik een mens!’.
Om onze avondlandelijke samenleving te vermenselijken dienen we niet noodzakelijk ‘van’ maatschappij te veranderen, maar moeten we wel die maatschappij volhoudend veranderen, ‘with passion and compassion’. In de overtuiguing dat onmenselijkheid geen natuurramp is maar een menselijk verschijnsel en dus enkel door mensen kan worden gekeerd. Maar onze verantwoordelijkheid houdt niet op - en mag dat ook niet - aan de grenzen van het Europese schiereiland, nu de wereld ons dorp is geworden dank zij de verspreiding van de netwerkmaatschappij. En een grens te ver is te verkiezen boven een grens te veel en te dicht.
De democratie, een erg rationeel systeem, verdraagt en behoeft een zweem van emocratie, een zweepslag van emotief idealisme, dat niet treurt over het verloren paradijs en niet zanikt over het beloofde land, maar werk maakt van een dagelijks meliorisme. In het besef dat mensen en dingen verbeterbaar zijn. In een tijd van onbetwistbare normvervaging en democratisch doorgevoerde normverlaging, vereist dit echter veel ethische weerbaarheid. Solidariteit tussen mensen, daarenboven, is nooit groot genoeg. Er is op deze wereld wel genoeg voor ieders behoefte, maar onvoldoende voor ieders hebzucht. Politiek, een roeping, geen beroep, gaat te vaak te veel over winst en verlies van verkiezingen, macht en invloed en te weinig over goed en kwaad van mensen voor mensen. In naam van het onmogelijke hebben politici niet zelden het mogelijke niet gedaan. Democratie is meer waard dan alleen maar politiek, economie, justitie, instellingen en wetten... Dit boek is een pleidooi voor meta-politiek, meta-economie, meta-recht, meta-... De wenselijkheid van meer menselijkheid. Een pleidooi voor meer doelmatige inspraak van allen, wat meer is dan alleen maar politiek, voor meer welvaart voor meer mensen, wat meer is dan alleen maar economie, voor meer rechtvaardigheid voor iedereen, wat meer is dan alleen maar recht en wet.
M.E.
Publicaties van Mark Eyskens
1/ De rationalisatie van het gedrag van de consument ,Uystpruyst, Leuven, 1962.
2/ Inleiding tot de economische wetenschap, collegenota's, twee delen, Wouters, 1965.
3/ Algemene Economie. Deel I en deel II, Wouters, 1966.
4/ Micro-economische theorie', collegenota's, twee delen, Wouters, 1966.
5/ Economie als tijdverdrijf De Nederlandsche Boekhandel, 1969.
6/ Uitdagingen voor een moderne universiteit', Leuven, 1970.
7/ Van gisteren naar morgen, economisch bekeken; DNB, Pelckmans, 1971.
8/ Open brief aan de studenten', Lannoo, 1973.
9/ Ambrunetië of het Avondland in de Morgen, DNB,1974.
10/ Bouwstenen van de gemengde Economie, twee delen, Standaard wetenschappelijke uitgeverij, 1976.
11/ Economie van Nu en Straks, DNB, 1977.
12/ Ambrunise ou la quadrature du siécle, Arts et Voyages, 1977.
13/ Brief aan de Ambrunetiërs, DNB, 1978.
14/ Mensgericht ontwikkelingsbeleid, in CCS-tijdingen, 1979
15/ D’hier à demain, Ministère des affaires étrangères. 1983
16/ Bron en Horizon. Het avondland uit de impasse, Lannoo, 1985.
17/ La source et l'Horizon. Le redressement de la société Européenne, Duculot, 1985
18/ Economie voor iedereen', Pelckmans, 1989.
19/ Het storende levensverhaal van Professor J.K. Mortal. Een boek over mens en men , Lannoo, 1989.
20/ Economie pour tous, Labor, 1990.
21/ Van detente naar entente. Ministerie Buitenlandse zaken. 1990
22/ Wegwijs Geld, met R. Dillemans en W. van Gerven, eerste deel, Davidsfonds, 1990.
23/ From detente to entente. The impact of the implosion of communism', Minaffet, 1990.
De la détente à l’entente. Ministère Affaires étrangères, 1990
24/ Vie et mort de J.K. Mortal, professeur extraordinaire', Albatros, Paris, 1991.
25/ Buitenlandse zaken 1989-92. Van confrontatie naar coöperatie', Lannoo, 1992.
26/ Affaires Etrangères 1989-92', De la coopération à la confrontation',Créart, 1993.
27/ Beleving en Belofte. Een Nieuwjaarstijding. Toespraak van Mark Eyskens op de voorstelling van de Memoires van Gaston Eyskens, Lannoo, 1994.
28/ De grote verjaring, van de 20ste eeuw naar het 3de millennium', Lannoo, 1994.
29/ Is verandering vooruitgang ? De maatschappelijke gevolgen van de 3de industriële revolutie', Davidsfonds, 1995.
30/ Le fleuve et l'océan. Du vingtième siècle au troisième millénaire, Racine, 1995.
31/ Lessen voor de 21ste eeuw, eerste hoofdstuk in collectief werk, LeuvenUP, 1995.
32/ De reis naar Dabar. Een filosofische thriller, Lannoo, 1996.
33/ L'affaire Titus. Métaroman, Racine, 1998.
34/ De Lust der verbeelding, Lannoo, 1998.
35/ Er zijn geen economische problemen. Pleidooi voor een meta-economie', Davidsfonds, 1999.
36/ Democratie tussen spin en web, Leuven Universitaire pers, 1999.
37/ Leven in tijden van Godsverduistering, Lannoo, 2001
38/ Geloof en Hoop, Universitaire parochie, 2002.
39/ Het verdriet van het werelddorp, Davidsfonds, 2001.
40/ Het hijgen van de geschiedenis, Lannoo, 2003.
41/ De houdbaarheid van de welvaartsstaat. De onmogelijkheid van het noodzakelijke, VKW, 2004.
42/ Omdat wij van de avond nooit genezen. Een poëtische kroniek, Davidsfonds, 2004.
43/ De Oude Prof en de zee. Tweespraak over zin en zijn , Lannoo, 2005.
44/ Le vieux prof et la mer. Le sens d'une quête de sens, Racine, 2006.
45/ Mijn LevenS. En reis in de tijd. Lannoo, 2008.
46/ Ministers in alle staten. Gesprekken verzameld door Marlène de Wouters, Borgerhoff &Lamberighs, 2008.
47/ A la recherche du temps vécu. Mes vies, Racine 2009.
48/ Absurdistan. Ontdekkingstochten in vreemde wereld, Borgerhoff & Lamberighs, 2009.
49/ Vonken in het halfduister. Gedichten en teksten. Luisterboek, Borgerhoff & Lamberighs, 2010.
50/ Mondeling examen. Acco 2010
51/ Eyskens, idealist zonder illusies. 1001 inspirerende quotes, verzameld door Karel Cambien, Roularta, 2011.
52/ Tobback, Eyskens & De Croo. Politieke geschiedenis 1933-2011, gesprekken verzameld door Linda De Win, Borgerhoff & Lamberighs, 2011.
53/ Land van Ergens. De ongenade van de werkelijkheid, Lannoo, 2012.
54/ Macht en Gezag, Witsand Uitgevers, 2013.
55/ Zwarte melk in de politiek. Een persiflage, Roelarta, 2013.
56/ Le nationalisme: un recul de l'histoire, Apostrophes, 2013, 127p.
57/ Veelal. Een theorie van alles. Ideeënroman, Lannoo, 2015, 380 p.
58/ Wat komt er op ons af? 5de Thomas Mannlezing. Het beleefde genot, 2015, 31p.
59/ Wat ligt er ten noorden van de Noordpool? De zin van zin zoeken. Witsand. 2016, 428 p.
60/ De vraagtekenszaaier.. Lannoo , 229 p., 2018
61/ Europa in de problemen. KVAB. 2018, 25p.
62/ La condition humaine en question. 80 editins Absolute books 2019, 292 p.
63/ Vandaag is morgen gisteren. Pakkende herinneringen. Witsand, 2019, 519 p.
64/ Als een virus de mensheid gijzelt. Koninlijke academie KVAB, 2020, 63 p.
65/ En wereldbeving die Corona heet. Witsant, 2020 247 p.
66/ Twee mensen in het gedrang. E-book. Bravenewbooks
67/ The sower of question marks. AuthorHouse. London